Waar kan ik mezelf vinden dan in de anderen?


Recensie

Egoïsten en anarcho-liberalen
Over de fictie dat de samenleving op een contract
Berusten zou…

Paul Verhaeghe. Identiteit. De Bezige Bij Amsterdam. 2012. 271 pp (+ index). Prijs: 19,90 €

We schreven al over een interview en over een recensie, beide in verband met dit zelfde boek. Valt er dan nog iets te vertellen? In meerdere opzichten hebben we nog niets over dit boek kunnen vertellen.

Wat de term neoliberalisme betreft, zie ik in de aanpak van het boek veel redenen om de term te hanteren die Paul Verhaeghe zelf had van Michel Foucault, maar blijkbaar niet zo bevattelijk vond: anarcho-liberalisme. Het komt me nuttig voor in de loop van onze zoektocht door het boek deze twee termen tegen elkaar af te wegen, maar als we het optreden van een beweging in de VSA bekijken, de Boston tea party, dan kan men daarin in uitvergrote vorm dat anarcho-liberalisme terug vinden.

Bekijken we de thema’s die in dit boek aan de orde komen, dan is het wel een ambitieuze analyse van onze samenleving en de verkorven relatie tussen het individu en de anderen. Toch denk ik te kunnen aantonen dat dit boek niet past in het onoverzichtelijke meer van boeken die ons op ons gemak willen stellen of net omgekeerd ons vooral willen laten begrijpen dat we het niet snappen. De auteur neemt ons mee voor een onderzoek naar de aard van onze samenleving en wat er zich aan veranderingen heeft voorgedaan.

Het idee dat we onze identiteit zouden kunnen opbouwen, los van de wereld en los van de omgeving, los van normen en waarden, vindt de auteur duidelijk verrassend of zelfs ongerijmd. Want onze identiteit komt van de eerste levensdagen af tot ontwikkeling via spiegeling en mimetisme ontwikkelen we kennis over onszelf, zeker als baby, maar ook later. Uilenspiegel is dus niet zomaar een uitvinding…

Ouders en andere omstanders zullen het kind, de baby, peuter en kleuter portretten  voorhouden door gezichten te trekken en zo het kind een identiteit aanreiken, of liever, de elementen van een identiteit brengen, maar het is de persoon in kwestie die aan de hand van ervaringen en eigen beproefde beleving iemand worden kan: een persoon. Het brein, zo lezen we hier, net als bij Bert Keizer is dan wel individueel voorzien van (nog onvolledige) bedrading van bij de geboorte, maar het is maar dat de zintuigen en dus ook de impressies die andere mensen aanreiken dat die bedrading tot verdere ontwikkeling zal brengen. Voor vele aanhangers van de “wij zijn ons brein”-strekking is dat natuurlijk een moeilijk te accepteren visie. Maar, zo stelt Paul Verhaeghe vast, zij zitten in wezen in een deterministisch discours, waarvoor niet zomaar argumenten en wetenschappelijk bewijs aan te dragen valt.

In dezelfde orde van gedachten over de wetenschappelijke opvattingen lezen we in dit boek dat men zichzelf en het publiek vandaag meer dan een redelijk mens had mogen verwachten, een sciêntistische visie onderhoudt en aanhangt. Zoals men weet waren het in de 19de eeuw mensen als Auguste Comte en Renan die zo een sciëntistisch model voor de mens- en sociale wetenschappen hebben ontwikkeld. Het probleem, aldus de auteur ligt voor de hand en herneemt hij aan het einde nog eens zeer emfatisch: de aard van de mens en de samenleving lenen er zich niet toe dat elke wetenschappelijke bevinding over personen en groepen, de samenleving vastgelegd worden more mathematicae, in wiskundige termen dus, zoals met de natuurkunde het geval is – al meent Klaas Landsman dat dit ook voor de natuurkunde zelf niet altijd tot de beste resultaten leidt.  Het gaat om de natuurkundige manier van benaderen en uitleggen, maar wie zich ook maar enigszins vertrouwd maakt met de natuurwetenschappen merkt algauw dat het een gevaarlijke aangelegenheid is te geloven dat die natuurkundige inzichten zo deterministisch zijn. Maar, lezen we in dit boek ook en we waren verheugt eraan herinnerd te worden, wisten de Grieken al dat men niet enkel wetenschappelijke kennis heeft, maar ook inzichten die men als wijsheid kan beschouwen, hebben hun geldigheid.

Van belang in het essay van Paul Verhaeghe blijkt die aandacht te zijn voor de verschillende mogelijkheden waarop men tot zinvolle uitspraken kan komen over wat het goede leven dan wel is. Zelf schreven we voorheen al over het college dat Michel Foucault gaf over “Parrhesia”, de waarheid spreken. “De moed tot waarheid” (gehouden in 1983-1984), kan men ook in het Nederlands lezen en het laat toe in te zien dat wat Aristoteles stelde, de “sophrosyne” wat men kan vertalen als wijsheid en kennis die niet enkel te maken heeft met wat universeel klopt, zoals optelling van getallen of de Newtoniaanse natuurkunde, de Euclydische meetkunde. Het gaat om het begrijpen van het particuliere, meer nog wellicht de verscheidenheid van mensen en personen, groepen en culturen.

De auteur leidt ons in zijn boek langs inzichten en gedachten, die het de lezer toelaten enkele cruciale facetten van onze samenleving beter te bekijken. Moeten we nog maar eens iets vertellen over de hervormingen van het onderwijs, de discussie over de vraag of competenties alleen volstaan. Ooit hoorde ik een jonge pedagoog vertellen dat Bildung niet meer van deze tijd is. Dat aspect van vorming, dat niet met feitenkennis, met grammatica of syntaxis te maken lijkt te hebben, maar via het studeren en bespreken van werken uit de oudheid tot heden aan de orde komt. Maar de leraar m/v, als het goed is, zal ook inzichten over het goede leven bijbrengen. Alleen, de autoriteit van de leraar is zoals elke autoriteit in de loop van de jaren zestig en zeventig ook in het publieke debat ondergraven. Michel Foucault had immers aan de hand van de taalkunde en een specifieke analyse ervan aangetoond dat we niet onschuldig bepaalde zaken denken of zeggen, maar dat ze te maken hebben met ingesleten vormen van leiding geven en ondergeschikt zijn. Precies in dat college over waarheid spreken, heeft Foucault aangegeven dat men soms verregaande conclusies aan zijn eerdere werk heeft geknoopt, want als de leraar niet meer als een autoriteit voor jongeren mag optreden, wie dan wel? Uit dit essay blijkt immers dat jongeren zichzelf niet echt kunnen opvoeden…

Om dit begrijpelijk te maken heeft de auteur ook de overgang van de Grieks-Latijnse oudheid naar het christendom aangegeven en laat hij zien hoe in het concept van Plato en Aristoteles en de cynici de mens niet boven de natuur staat maar er deel van uitmaakt. Eens het christendom de catacombentijd doorsparteld heeft en onder impuls van Constantijn de Grote en diens opvolgers zelfs staatsgodsdienst is geworden, zal een nieuw wereldbeeld de verhoudingen bepalen, waarbij de mens dan wel ondergeschikt is aan God, maar als diens evenbeeld toch boven de andere levende wezens en de natuur staan. Het gevolg is, lezen we, dat we zelfs na vele pogingen die christelijke traditie te overstijgen of opzij te schuiven nog steeds, al dan niet gewild, de scala naturae hanteren: de hiërarchische ordening der dingen, ook al keert men daarbij de bestaande orde om. Het komt zelden voor, heb ik de indruk, dat een auteur van de verschillende grote stromingen, c.q. christendom, Jodendom, Islam en vrijzinnig atheïsme zonder veel omwegen de pijnpunten weet aan te geven. Men zal hier niet lezen dat elke vrijzinnig humanist per definitie ook het sciëntisme als correlerende overtuiging aan het humanisme paart, maar wel is het zo dat vanuit de georganiseerde vrijzinnigheid de afgelopen decennia steeds minder kritiek op het idee is gekomen dat alle wetenschap volgens het model van de natuurwetenschappen hoort funcionteren. In de “Haan van Asclepios” onderzocht Ludo Abicht dit probleem ook.  

In dit boek lezen we dus een hoop kritiek op deze tijd en op hoe het met de vrijheid is mis kunnen gaan. Sommigen bezweren mij niet te geloven dat er ooit vrijheid heeft bestaan. Sommigen menen oprecht dat alle ellende van deze tijd te wijten zou zijn aan de strapatsen van de generatie van Mei ’68. Mij zal dat niet zo snel (meer) overkomen, omdat ik de gezellige chaos van de jaren zeventig en nog wat later best heb weten te waarderen. Aan de andere kant was natuurlijk niet elke student in Gent of Leuven, Utrecht of Leiden in die tijd zomaar een contesterende nozem.  Een nozem vandaag? Lang haar? Slordig? Werkschuw? Ach, het zal wel zo wezen dat er die ook zijn, alleen is het idee dat het verboden is te verbieden al helemaal onder het plavuisel verdwenen. In “een tijd van onbehagen” schrijft Ad Verbrugge daar inderdaad over, maar als ik de kritiek lees over het onderwijsbeleid dan sporen de inzichten van Verbrugge en Paul Verhaeghe best wel.

Ook in dit werk van Verhaeghe treffen we een aantal ideeën aan die bij andere critici van deze epoche aan de orde komen. De samenhang die we te lezen krijgen komt ook uit bij de vraag of we iets met waarden en normen dienen aan te vangen of betreuren dat ze zouden verloren zijn. Verhaeghe stelt stevig beargumenteerd vast dat we geen normen en waarden kunnen verliezen, we kunnen ze ongemerkt of bewust vervangen door andere. Zoals het Nazisme en het communisme in de eerste helft van de twintigste eeuw het modernisme vorm hebben gegeven waarbij bepaalde waarden onderaan kwamen te staan en bijvoorbeeld competitie en denkkracht bovenaan kwamen te staan, zodat we inderdaad moeten vaststellen hoezeer het sociaaldarwinisme daarin aan de orde kwam. Vergeten we niet dat ook  in het communistische Rusland een verheerlijking van de kracht, het intellect en schoonheid wat men zich wel nog herinnert, maar niet onderkent in deze tijd. Stachanovisme? Iemand?

De heropleving van het sociaaldarwinisme, weliswaar anders ingekleed, mag ons volgens de auteur niet ontgaan. Een van de vormen waarin we dat sociaaldarwinisme zien optreden is het geloof dat de geschikte genen ook het best presterende individu zouden voortbrengen. Maar van vele genen weten we  voorlopig al dat ze meer dan een functie zouden hebben en dat bepaalde persoonskenmerken door vier of tien genen geformeerd zouden worden.

De kritiek van het sociaal contractdenken, waarbij men de idee van Hobbes over hoe men tot samenleven is gekomen om de oorlog van allen tegen allen af te wenden, vrij letterlijk is gaan nemen, terwijl men van bijvoorbeeld evolutionaire biologen zou kunnen leren dat de mens in zijn ontwikkeling altijd ook een groepswezen is geweest. Aristoteles had dit begrepen het bracht hem ertoe de mens een zoón policon te noemen, een sociaal dier. Maar ook kan men met Verhaeghe vaststellen dat die evolutionair psychologen vooral kijken naar de wortels van asociaal gedrag, geweld en graaizucht, terwijl uit onderzoek van Frans van der Waal nu net gebleken is dat de onderzochte apen en de mens in staat zijn tot altruïsme. Maar blijkbaar past de idee van een empathische primaat niet in het plaatje.

Het argument dat de biologie, de genen, het bloed, het ras alles zou bepalen voor een individu, is vandaag opvallend ondersteund in verschillende kringen. Maar het zijn vormen van determinatie die al in de predestinatie zaten. Het kan dus dat men zich beroept op de meest recente wetenschappelijke inzichten, terwijl men het punt blijkt te maken van een andere tijd, een weinig charmant verleden. Wanneer van een tweeling één individu geadopteerd in een westers gezin en het andere in het Afrikaanse of Indische thuismilieu blijft – nu India razendsnel veranderd zal het om een adoptie in arme milieus gaan – en opgroeit, dan zal het geadopteerde meer een Gents of Amsterdams individu worden, met de omgevingskenmerken, in de eerste plaats van de adoptiefouders terwijl het bij bezoek aan het land van de roots geheel ontheemd en ontworteld kan blijken.

Kortom, als we het boek goed bekijken, dan merken we dat Paul Verhaeghe ons een aantal vragen voorlegt die te maken hebben met wie we zijn en wat we van belang achten, of het nu geld is dan wel een goed leven. We merken dat het dagblad Het Nieuwsblad een reeks artikelen over kasteelbewoners schreef en daaraan koppelde dat die kasteelbewoners volgens een bepaalde set van waarden en normen zouden leven. Het kan dat het kasteel, of liever de bewoners dragers zijn van een idee als “Noblesse oblige”, maar het kan ook om nieuw geld en bling bling gaan. Dat zal men dus pas merken als men de betrokkenen ontmoet.

Opvallend is dat we met Paul Verhaeghe geleidelijk ontdekken dat we misschien niet zomaar moeten zeggen, het probleem is het kapitalisme of het communisme, maar dat er een bepaalde culturele omslag heeft plaats gevonden, die het liberalisme deed ontaarden in neoliberalisme oftewel anarcho-liberalisme, waarbij de staat niet langer geacht wordt de markt te sturen. Nu waart er inderdaad al een paar decennia een spook door Europa dat zegt dat men de markt gewoon op haar beloop mag laten want elke ingreep maakt het vinden van een evenwicht onmogelijk. Alsof Adam Smith die gedachte in ernst zou hebben geuit, want als theoloog wist hij wel dat een mens zoiets heeft als een geweten, het vermogen zichzelf te beoordelen. De invisible hand, waarover men het vandaag dus weer zo graag heeft, noemt Adam Smith wel degelijk, maar of het de betekenis heeft die men er naderhand aan is gaan hechten, valt nog te bezien. Want dan zou men de context moeten bekijken en komt men onder andere uit bij de Fysiocraten die ervan uitgingen dat de rijkdom van een land door protectionisme, autarkie, hoge toltarieven en dergelijke bereikt kunnen worden.

Het blijft boeiend om te zien dat de auteur ons op deze verschillende aspecten van onze samenleving wijst. Overigens, zo denk ik dan, zal men dat anarcho-liberalisme ook tussen staten laten spelen? Feit is dat China dezer dagen een stevige voet aan de grond heeft in Afrika en een aantal van de belangrijkste ertsen voor metalen heeft weten in te pikken, die nodig zijn voor mobiele telefonie en computer in allerlei soorten en gewichten. Maar ook om voedsel en andere zaken zal er de volgende decennia wellicht nog een aardig robbertje gevochten worden. De onmacht van de VN zal dan waarschijnlijk nog scherper in het licht komen en geloven in de “survival of the fittest” zou dan wel eens autodestructief kunnen blijken. Ook Verhaeghe laat overigens zien dat die terminologie misschien toch wel anders begrepen kan worden dan we vandaag weer lijken te moeten accepteren.

Aan het einde van de rit brengt de auteur als psy een aantal bedenkingen die betrekking hebben op het onderwijs, de geestelijke gezondheidszorg en finaal de vraag hoe we als persoon in het leven kunnen staan. Ook, zo meen ik te mogen schrijven, want in zekere opzichten luidt zowel de kritiek, te weten het onderzoek in het eerste deel van het boek als de aangedragen oplossingen met enkele andere auteurs, van Hannah Arendt tot Richard Sennett. In wezen schuilt de uitkomst voor deze onzekere tijden, of liever, tijden waarin we om de oren geslagen worden met concepten die hoewel nieuw al een aantal keren aan de moderniteit een bijzondere glans hebben gegeven, al kan men niet stellen dat ze altijd zo gunstig uitpakten, in het opnieuw bekijken of we wel voldoende goed inzien wat speelt, zoals Socrates het leerde. Het gaat niet om een vereren van een vrijheidsgedachte, die in wezen neerkomt op controle, beheersing en disciplinering en duf conformisme, waarbij het individu aan handelingsvrijheid verliest, thuis, op het werk en in het verkeer. We moeten, zo lezen we, keihard genieten en de reclame voor een tuinbedrijf laat er geen twijfel over bestaan, we kunnen maar genieten als we hun diensten inroepen. Dat sommige mensen er kunnen van genieten om zelf boompjes te planten, te snoeien, enten en/of langs de juiste lijnen te leiden. Genieten waarbij men zich vrij zou maken van activiteit, zo blijkt, kan snel tot verveling leiden.

Wat doet een manager eindelijk, kan men zich afvragen na lectuur van dit boek. Wat doet de manager in de geestelijke gezondheidszorg of van een onderzoeksgroep van een universiteit? Juist, organiseren, evalueren, functioneringsgesprekken houden en finaal niet meer weten wat er op de werkvloer of in het laboratorium gebeurt. Voor de arbeidsethos is deze benadering zielloos en misschien wel doelloos. Want met al die bureaucratie en controle-instrumenten die dit soort management met zich brengt, verdwijnt de creativiteit, de flexibiliteit van de werknemer en nog veel meer. De auteur laat zien dat sociologisch en psychologisch onderzoek ter zake nogal onthutsende resultaten opleveren. We leren hier een wereld van arbeid, of liever, kantoorwerk, bureaucratie kennen, waarin het de laatste zorg is iets werkelijks te doen, alleen is men bezig met disciplinering, verantwoording en controle.

Hoe moet het dan wel. Als we begrijpen dat de psychiatrie nogal zeer op disciplinering gericht is, wat in principe niet verkeerd is, maar dat die disciplinering niet meer de patiënt ten goede komt, maar de omgeving, dan wordt duidelijk dat we in plaats van naar een werkelijke en misschien wel heilzame anarchie evolueren naar vormen van aansturing die – geholpen door psychofarmaca – waar het individu niets meer over te zeggen heeft. De psychische aandoeningen die worden opgenomen in de nieuwe DSM (Diagnostical en Statistical Manual of mental Desorders) waarover ook Trudy Dehue schreef en uitgesproken kritisch kunnen we ook deze inzichten best volgen. Psychiatrie had en heeft te maken met een zekere maatschappijbevestigende visie op geestelijke gezondheid. Paul Verhaeghe vraagt zich af waarom er vandaag geen of nauwelijks kritiek is gekomen tegen het overdreven toedienen van medicijnen en labelen van enerzijds stoornissen en anderzijds patiënten. Mogen we de vraag stellen of Prof. Dr. Verhaeghe dan ook de mening is toegedaan dat artsen, gebonden als ze zijn in wezen hun beroep niet meer naar behoren uitoefenen? Nogal wat kinderen met ADHD blijken tijdens de zomervakantie minder symptomen te vertonen. Natuurlijk zijn er kinderen die om allerlei redenen inderdaad ook voor zichzelf problematisch gedrag vertonen, maar of men zomaar kan en moet overgaan tot labeling, behandeling en disciplinering blijft een belangrijke opmerking. Als het kind maar rustig zit aan zijn of haar tafeltje. Er zijn ongetwijfeld kinderen met zeer ernstige moeilijkheden, maar hoe of de behandeling eruit ziet, blijkt toch niet in het labo van het farmaceutische bedrijf te kunnen worden uitgedacht. Hadden we het al over verlatingsangst? Intrusievrees? Zouden dan ziektebeelden zijn of sociaal gesanctioneerde attitudes?

Het goede leven? Ligt het in onze handen de weg te vinden naar het goede leven. Misschien moet men inderdaad terug onderkennen, zoals Aristoteles deed dat kennis in vele vormen kan voorkomen, dat wijsheid – onze vertaling voor sophrosyne – wel degelijk van belang is. De onzichtbare hand, waarover men spreekt, kan maar werken, aldus P.J. O’Rourke als we ons eigen geweten durven te volgen. We mogen de camerabewaking niet laten leiden door een computer en degene die leiding geven wil, moet ook aanspreekbaar zijn. Zoals een goede vriendin zegde: ze hoopt dat haar zoon, die eerlang naar het middelbaar gaan zal, een ontwikkeling zal kennen die hem toelaat zijn leerkrachten m/v te blijven respecteren. Ging het niet over punten als zodanig? Het ging zeker en vooral om het contact met anderen, de leerkrachten niet uitgesloten. Dat ouders deze gedachte nog koesteren, zal menigeen overvallen, maar misschien is het wel de vertaling van de gedachte in dit boek dat leerlingen en studenten hun leraar niet meer zien als de drager van een ambt, maar bon, als jan of piet. De kennis van een leraar die een vak moet geven moet natuurlijk afdoende zijn, maar men kan gemakkelijk observeren dat niet iedereen ertoe in staat blijkt de kennis van anderen te waarderen. Journalisten geven van een boek een beeld dat nergens met het boek in overeenstemming te brengen valt. Als iemand zich buigt over de vraag waarom de Vlaamse Beweging niet meer kan mobiliseren om naar de IJzerbedevaart te gaan, zal men de auteur verwijten dat hij niets over de vredesgedachte zegt. Maar goed, dat de IJzerbedevaart wel te doen was om de gedachte van nooit meer oorlog, neemt niet weg dat dit gedurende decennia niet hét mobiliserende verhaal was. Dat de suggestie niet opgepikt wordt dat vele mensen Vrede wel hoog zeggen te achten, maar dat dit moeilijk met een strijdbare beweging te verzoenen valt, zal niet alleen aan de auteur liggen.

Het goede leven vorm geven, het begint voor het kind in de spiegeling met de ouders, vader en moeder, al lijkt de moeder steeds meer die rol alleen te moeten opnemen. Matigheid was een deugd, maar nu we keihard moeten genieten zal er voor matigheid niet veel plaats meer zijn. De klassieke deugdenleer en de kardinale zonden, maar ook zoiets als de werken van barmhartigheid kan men lezen als normerend, maar wie er zich mee inlaat merkt dat het richtinggevend is. Het punt is dat vandaag, zoals Verhaeghe schrijft, mensen, omdat ze menen dat de (goede oude) normen en waarden zoek zijn geraakt, op zoek gaan naar de oude waarden, van de Islam, van Jodendom of Christendom of de vrijzinnigheid. En in plaats van hernieuwde interesse voor het begrijpen van de inzichten, ethische benaderingen in het licht van nieuwe toestanden, zal men die verloren gewaande normen en waarden op de letter nemen. Interpretatie en vooral toepasbaarheid is dan uit den boze. De waarden staan dan niet voor wat mensen bewegen kan of waar ze zich wel bij voelen, maar ze vormen een harnas waar men zich in hijsen kan om te strijden tegen wie afwijkt, dansende en feestende mannen en vrouwen in Afghanistan, homo’s in Brussel of meisje in te kort rokje.

We kunnen als lezer nog een en ander over dit boek zeggen, bijvoorbeeld over de erkenning in dit boek van wat Hannah Arendt de banaliteit van het kwaad heeft genoemd, iets waar men doorgaans laatdunkend over doet. We kunnen met het boek onszelf laat staan anderen geen eigen leefregel opleggen, behalve dan natuurlijk het oude inzicht van Socrates: Epimeleia, zelfzorg.  Maar de uitkomst daarvan is zozeer gebonden aan omstandigheden, karakter en intenties dat men niet zomaar kan zeggen wat het juiste is. Want uiteindelijk, menen we aan het einde van dit essay te lezen, moet men niet zomaar geloven dat wat goed is voor mezelf, eindeloos genieten, maar zich afvragen of we het echt wel als deugd doend ervaren.   Het buikgevoel, enfin, niet de rede, niet het rationele verhaal alleen kan mensen helpen hun zelfzorg ter hand te nemen. En die zelfzorg mag op het oog egocentrisch, egoïstisch blijken aan het einde van de rit… zal men zich opnieuw tot de omgeving keren en niet met ijzeren regels uitpakken. Daarom zal men verrast zijn in dit boek te lezen dat de vrijzinnige wereld, maar bij uitbreiding vele organisaties die zich om de wereld en het algemeen welzijn bekommeren te vaak alleen met het rationele verhaal bezig zijn. Wie er niet op ingaat is dan natuurlijk dom. Nu goed, Nic Balthasar heeft begrepen dat met dansen voor het milieu en zingen meer bereikt kan worden. Misschien, het zal wel muggenziften zijn, komt dan de nadruk teveel te liggen op het buikgevoel. Maar dat is denk ik de belangrijkste gedachte van dit boek: we kunnen ons niet van onze redelijke vermogens ontslagen achten, maar evenmin kunnen we onze buikgevoelens negeren. Het is een mooi levensverhaal beide altijd weer in evenwicht trachten te brengen.

Zoals u merkt, bevat het boek een aantal inzichten die best in overweging genomen kunnen worden. Het boek is bovendien bijzonder interessant opgebouwd, wat het voor een overzichtelijke benadering enerzijds gemakkelijk gemaakt, maar wil men erover spreken dat dient men wel eens van deel 1 naar deel 2 over te stappen. In elk geval zal een boek als dit de lezer ervan doordringen dat er meer is tussen hemel en aarde dan sociologie, economie en natuurkunde. De crux blijkt te zijn dat men naast kennis van de algemene dingen altijd ook weer kijken moet naar het bijzondere. En wie in de sociologie of psychologie ijzeren wetten hoopt te vinden, zo blijkt ook hier, zal vaststellen dat er veel is dat moeilijk in regeltjes gegoten kan worden. Buikgeval en kennis in evenwicht brengen is een zaak, het spanningsveld tussen individu en samenleving beter begrijpen, kan men een goede tweede kerngedachte noemen. De derde is misschien nog het boeiendste, want de laatste jaren waren er weinig publicaties waarin een auteur zegt dat hij veel op heeft met Sigmund Freud, maar vervolgens ook aangeeft dat het interpreteren best enige zorg vergt. En dan is er nog Lacan? Kunnen we er echt iets mee aanvangen? Alvast met deze gedachte wel:

L’amour c’est  donner ce qu’on a pas.

Bart Haers

Reacties

Een reactie posten

Populaire posts