Wat wil het Davidsfonds
Dezer
Dagen
Davidsfondsprijs voor Geschiedenis
Hoe
men ongemerkt de bestaansredenen
verloochenen
kan
Het beleg van Oostende, uit de verzameling van het Rijksmuseum. Maar hier bij ons vergeten we de geschiedenis al te graag. |
Misschien overdrijf ik
enigszins, maar het bericht dat Piet Chielens de uitstraling geschiedenis op
een positieve manier zou hebben beïnvloed schoot mij in het verkeerde keelgat.
Goed, iedereen roemt het In Flanders
Fields museum, maar wie zich zo vastpint op een periode, vier, vijf jaar in
onze lange geschiedenis en wie er bovendien in slaagt, met steun van sommige
vakhistorici belangwekkende evoluties over het hoofd te zien, moet die prijs
van het Davidsfonds niet krijgen. Bovendien, merkwaardig genoeg zijn de stukken
die eraf vliegen in Flanders Fields, net die stukken die voor flink wat
soldaten van toen géén bijzaak waren – na het proberen te overleven en het
ontkomen aan onterechte straffen. Het Davidsfonds was niet alleen al overdreven
commercieel geworden, het negeert nu ook haar eigen bestaansreden. Straf
gezegd? Ik vrees dat ik nog beleefd blijf.
Het Davidsfonds bestaat al van
voor WO I en was genoemd naar een stadsgenoot van Jan Frans Willems, naar wie
de liberalen een fonds noemden, kanunnik David (1801 – 1866) dus. Schoolstrijd,
strijd om de laïcisering van de samenleving waren voor beide organisaties het
motief maar beide waren ook zeer de Nederlandse taal toegedaan en wilden die in
Vlaanderen versterken om de Vlamingen niet geheel te laten verfransen. Meer
negentiende-eeuws kan men het niet vinden, maar sommige dingen duren langer en
dus ook deze cultuurfondsen, die zonder meer hun verdienste hebben gehad in de
democratisering van de cultuur en dan vooral de literatuur, hoe sterk de
levensbeschouwelijke verstarring hen soms teisterde. Maar ze gingen mee in de
gematigde Vlaamse beweging en na de oorlog steunde vooral het Davidsfonds Frans
van Cauwelaert en het zogenaamde minimumprogramma.
Ten faveure van de
werkzaamheden van deze organisaties moet men ook in gedachten houden dat zowel
liberalen als katholieken bepaald paternalistisch in de vervulling van hun
opdracht optraden, maar het heeft ook mooie resultaten opgeleverd, als men de
evolutie in de geesten vanaf 1890 enigszins in gedachten heeft, met de strijd
voor de vernederlandsing van de samenleving en van het universitair onderwijs
als spits, maar men had het ook over het taalgebruik in de administratie (in
Vlaanderen) en nog een paar futiliteiten in onze ogen, maar voor hen misschien
wel van enig gewicht. Want wie gelijkheid voor de wet een mensenrecht noemt,
moet ook aanvaarden dat men ernaar gaat streven als dit niet voldoende het
geval is, omdat de overheid niet afdoende de taal van de regio, vooral van de
meerderheid van de bevolking hanteert.
Wie naar onze buurlanden
kijkt, zal opmerken dat organisaties als het Davidsfonds of het Willemfonds
niet zo uniek zijn als men zou denken, want in de strijd voor het behoud van de
invloed van de kerk dan wel de laïcisering van de samenleving en verder de
volksontwikkeling, zal merken dat er wel meer te vinden was van die aard.
Alleen, het ontbreekt in het publieke domein aan informatie daarover. Overigens
was de idee van de verspreiding van cultuur en vooral onderwijs zowat overal in
Europa van groot belang voor geïnspireerde burgers. Ook iemand als Alette
Jacobs was daar zijdelings mee bezig, naast haar werk als arts en als
voorlichtster als het om gezondheid ging.
Maar het Davidsfonds was dus
de Vlaamse zaak genegen en zeker in de periode na 1875 – de zaak Coecke en
Goethals, waarbij twee Fransonkundige mensen veroordeeld werden, geldt als een
van de motiverende en mobiliserende momenten in de geschiedenis van de Vlaamse
Zaak – stond er veel te doen, maar het taalgebruik in onderwijs en
administratie, het gerecht uiteraard ook, werd slechts langzaam bijgesteld. En
jawel, ook het taalgebruik in het leger stond op de agenda, maar zou pas na
1903, toen de loting geleidelijk vervangen werd door vormen van persoonlijke
dienstplicht, een echt strijdpunt worden. Van dan af zouden geschoolde soldaten
die eisen kracht bijzetten. Om kort te gaan, men kan een uitgebreide
geschiedenis van de Vlaamse Beweging schrijven - er bestaan twee versies van de
encyclopedie van die beweging - maar men kan zich ook maar moeilijk een
geschiedenis van dit land indenken zonder aandacht te besteden aan precies die
Vlaamse Beweging, ontvoogdingsbeweging
met ook een sterke liberale inbreng, tot 1914.
Heeft Piet Chielens nu
bijgedragen aan de uitstraling van de geschiedenis – vreemde formulering al bij
al – en iemand positief beïnvloed? Ik heb niet de indruk dat dit zo is. Hoewel
ik er niet aan durf te denken de periode augustus 1914 tot 11 november 1918 (in
België) te minimaliseren, lijkt het mij toch wel bijzonder moeilijk die periode
zo te isoleren als men in het museum In
Flanders Fields pleegt te doen. De dodenakkers van Vladslo of Verdun zijn
even zoveel plaatsen van herinnering, maar men kan er geen samenhangend verhaal
mee vertellen. De complexiteit van de aanvang, zoals Christopher Clark die
beschrijft, aan de hand van archiefstukken van de vele legaties en ministeries
en dan nog eens de private aantekeningen, maakt voldoende duidelijk dat er voor
28 juni 1914 al wel een en ander aan het gebeuren was. Frankrijk durfde einde
juli 1914 het Duitse Keizerrijk de oorlog niet verklaren – door als eerste
Belgische bodem te betreden – ondanks de druk van de Franse Etat Major, want
dan zou Frankrijk de neutraliteit geschonden hebben. Clark is niet zozeer op
die punten gefocust, al stipt hij ze wel aan, maar richt zich vooral op de
relaties tussen de hoofdsteden en het concreet gevoerde beleid. Zo steunde
Frankrijk sinds 1894 Rusland en het was ook Frankrijk dat het Servische
koninkrijk bijna voortdurend van financiële middelen voorzag. En als er een
land echt nationalistisch was en bovendien geheime operaties toeliet op vreemde
bodem, dan waren het blijkbaar niet de Duitsers of de Oostenrijkers. Het
Habsburgse rijk werd belaagd in Bosnië-Herzegovina door Servië en in Servië
leefde een heftig nationaal sentiment, met reeds in 1912 een kleine Balkanoorlog.
Intussen waren de Russen en de Britten in Perzië en India bezig elkaar op de
zenuwen te werken.
De oorlog was niet geplant,
werd gevoerd met ongekende vuurkracht en zonder rekening te houden met reserves
aan geld en mensen. Geen front of er werd – achteraf nodeloos – bloed vergoten.
Ook de Amerikaanse top-officieren wilden niet achter blijven en stuurden
soldaten zomaar in het vuur, want hoop op een succesvol treffen was er niet.
Maar de periode na 11 november
dan? Ach, puin ruimen is nooit zo heroïsch en heropbouwen in oude trant had ook
weinig schitterends. Maar die wederopbouw was wel nodig om mensen te redden,
want na de oorlog was niet enkel de machinerie van het land stuk, ook het vee,
de paarden en zoveel meer was gewoon geplunderd. De wederopbouw was zeker een
zorg van de hogere overheden, maar ook van de lokale overheid en particulieren.
Iemand als Jean-François Maes, die via zijn echtgenote een eigendom bezat in
Merkem en van 1910 tot 1921 Kamerlid was geweest, spande zich na de oorlog in
voor de wederopbouw, onder andere door mee te werken en bij te dragen aan
suiker- en zuivelfabrieken in Diksmuide en omgeving.
Minimaliseren we dan het leed
van de soldaten aan de fronten, in de loopgraven, in de hospices en velen waren
ook zwaar gewond uitgeschakeld voor de strijd, als we voor die aspecten
aandacht vragen. De verspilling aan mensenlevens, van talentvolle mensen en
mensen die een talent hadden voor beurzensnijderij en andere onzekere baantjes
blijft stuitend, maar dan dient men zich te verdiepen in de
beleidsverantwoordelijken. Kritiek horen we weinig aan het adres van Joffre,
Haig en Plummer, waarbij we Winston Churchill niet vergeten, die wel aftrad
toen het doel in de Darnadellen niet bereikt werd, de verovering van Europees
Turkije en de aanval op de Habsburgse landen, waardoor de Duitse troepen mee in
het Zuiden de Donau zouden gaan verdedigen, met alle mogelijkheden aan het
westelijke front natuurlijk. Men geeft wel af op de generaals en maarschalken,
maar over de rol van Hindenburg en Ludendorff na 1916 horen we zo goed als
niets.
Uiteraard waren het de piotten
in de loopgraven, die geen greep hadden op hun lot, maar wel vol luizen zaten
en de stank, de koude dan wel de hitte te verduren hadden, maar er waren
officieren, hoge officieren die de aanpak van de massale aanvallen afwezen. Ook
Koning Albert I dient in deze genoemd te worden, want hij wilde zijn leger niet
opofferen zonder zicht op succes… naar de beste traditie van Frederik II de
Grote en de Pruisische keurvorsten. Ook von Clausewitz had te vertellen dat
militaire offensieven die niet goed doordacht waren wel eens mis kunnen lopen.
Vom Kriege? Uiteraard, maar het is dan altijd nog boeiend genoeg om te zien hoe
die generaals daarmee om zijn gesprongen. Alleen, in Flandres Fields gaat het niet
over strategie, gaat niet over de cultuur van de soldaten noch over het lot van
de burgers.
De oorlog kennen we uit de
schilderijen van Goya en de vele doeken over de slagen van Lepanto en andere
oorlogsscènes, zoals het panorama van Waterloo. Wat met zoiets als het beleg
van Oostende (1601 – 1604)? De oorlogsfilmindustrie heeft ons nieuwe beelden
bezorgd, maar de verhalen bleken of propagandistisch voor de oorlog, dan wel
tegen, zoals “Johnny got his gun”. Maar ook dat was eerst een boek en dan een
film. Speelt men enkele protagonisten uit, dan riskeert men de grote keten van
gebeurtenissen uit het oog te verliezen, want men zal toch niet zo gauw een
hospik – een broeder die gewonden van het slagveld haalt – als held presenteren
of nog minder een kereltje van de keukendienst, die achter de loopgraven met
soep en brood rondgaat om de soldaat enigszins te voeden. Of wat doen we met de
ravitaillering, de aanvoer van munitie en rijdend materieel?
Dat was wellicht wat me in de
reeks “In Vlaamse Velden” ook wel stoorde, er bleef te veel onbelicht en wat
belicht werd… twee broers die nagenoeg vier jaar overleven, dat is al een
winnend lot op zich, maar dan de opvang van mensen in Nederland, de verzorging
van soldaten in Frankrijk, de straffen – al kwamen die wel aan bod – het was
veel en tegelijk onvoldoende. Waarom laat men geen hogere officier de revue
passeren die niet verzuipt in cognac en whisky, maar met ijdele overmoed
probeert zijn chefs van de onredelijkheid tracht te overhalen of een
burger-politicus die vluchtelingen wil helpen en de voedselvoorziening in het
niet door de vijand bezette deel van België enigszins op peil wil houden?
Kortom, wie zich kan verwarmen
aan in Flanders Fields, moet het zeker niet laten, maar de complexiteit van de
oorlog, maar zeer zeker ook de keuzes van jongeren als Marcel Minnaert, Paul
van Ostayen, Herman van den Reeck of eventueel Marnix Gijzen, daarover zal men
toch nog eens moeten nadenken, hoe men dat plaatje aan de jongere generaties
kan presenteren, waarbij men inderdaad ook oog heeft voor de verzuchtingen van
de jonge mannen aan het front maar ook van Frans van Cauwelaert… Kortom, hoe
draagt men bij aan een positieve uitstraling van de geschiedenis? Een onmogelijke
zaak, maar men kan mensen wel belangstelling laten krijgen voor geschiedenis,
of het nu voor Jozef II en zijn verlicht beleid is dan wel voor de organisatie
van het wegennet tussen 1500 en 1836, want ook dat is geschiedenis. Helaas
verduistert de oorlog nog steeds onze blik.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten