Renaissance: verstarring en grenzeloze vernieuwing



Kritiek


Ondergangsgedachten, Renaissance en verstarring
Burchardt, Huizinga en het aanvoelen van de tijd


Château de Chambord, de ingenieuze dubbele wenteltrap,
die mee het karakter van het renaissancepaleis bepaalt.
Vandaag zien we meer van Chambord dan Frans I ooit heeft
gezien. Maar de grootse plannen bleven wel leven. De
bouw van kastelen is op dat moment al gekeerd en niet
meer op het bestrijden van vijanden gericht. 
In de VS vrezen mensen, blanke mensen, dat hun positie in de samenleving onder druk komt te staan en ook hun persoonljjke toekomst hebben ze minder in de hand dan ooit tevoren, omdat ze economisch en wat vaardigheden aangaat weinig te bieden lijken te hebben. Hun wereld gaat ten onder en daar willen ze tegen vechten. Hun idee van achteruitgang komt wel vaker voor en wordt vaak aangewakkerd door allerlei groepen en leiders, die de angst niet temperen. Het is geen nieuw fenomeen, maar hangt samen met tijden van snelle veranderingen, veroorzaakt of aangejaagd door andere factoren, technologische, demografische of levensbeschouwelijke.

De gang van de geschiedenis is niet eenduidig en de beleving van de eigen tijd kan men nog moeilijker traceren. Wat bewoog Houston Stewart Chamberlain om zijn "Die Grundlagen des XIX. Jahrhundert", verschenen in 1899, te schrijven? Als Brit koos hij voor de Duitse nationaliteit en liet hij zich graag leiden door nationalistische en "Völkische" bewegingen. In Wenen ontmoette hij onder meer Karl Lueger, burgemeester van Wenen en antisemiet. Deze Duitser naar keuze, die zich ook met Goethe, Kant en Schiller inliet, fundeerde mee de retoriek van de nazi-propaganda, vooral wat het antisemitisme aangaat. Nog eens, wat kan een vrij mens, financieel onafhankelijk nu bewegen zich tegen de gang van de tijd te verzetten? Welke onlustgevoelens bewogen hem?

Jo Tollebeek heeft in zijn bundel "het slapeloos doordenken der dingen", een opstel opgenomen over de Renaissance en wat die voor historici betekenen kon: Jules Michelet, Jacob Burchardt en Johan Huizinga passeren de revue en alle drie beschreven ze het veronderstelde einde van de Middeleeuwen, de Renaissance op een eigen manier. Burchardt schreef over de Renaissance in Italië en had het over de zestiende eeuw, Michelet over de Vijftiende eeuw in Frankrijk - toch ook een periode van uitzichtloze oorlogen - en Huizinga over de Late Middeleeuwen in de Nederlanden. Jo Tollebeek ontwikkelt in die overwegingen vooral de vaststelling dat historici al eens verleid worden tot straffe beeldtaal, al proberen ze nog zo hard om vooral de bronnen te laten spreken. Wat de Renaissance betreft, vergeten we wel eens dat er in het verleden wel vaker momenten waren dat stemmen opgingen dat er zo op het oog een nieuwe tijd aanbrak.

Raoul Glaber schreef hoe na het jaar 1000 - als monnik kende hij wel iets van de  jaartellingen - in Bourgondië en bij uitbreiding Frankrijk een ontwaken te bespeuren viel. Had dat alleen te maken met de gedachte aan de wederkomst van de Heer, dan weten we ook dat in die periode de wetteloosheid geleidelijk terug gedrongen werd, dat vanuit Cluny een grote beweging zich ontwikkelde waarbij geweld ingeperkt werd, door het hanteren van de Pax-idee als stimulans. Plaatsen waar mensen asiel kregen, momenten ook waarop vechten verboden was, onthouding dus. Dat de rechtsorde niet zo gauw hersteld of beter opgebouwd kon worden ligt voor de hand, maar de elfde eeuw blijkt wel interessanter dan doorgaans gedacht. En hij, Glaber, zou ook mee de relatieve vrede tussen Fransen en joodse gemeenschappen mee onderuit gehaald hebben. Het beeld blijft hoe dan ook diffuus, maar hoe donker waren die tijden werkelijk. Het gebruik van bronnen, het blijft een moeilijke oefening, want wat Glaber schreef, was voor hem wellicht evident, maar ook wel passend in een bepaald idee. De man schreef immers ook over de geschiedenis in vijf boeken; het laatste deel bevat de periode sinds ongeveer 900. Glaber was ook nog eens een keertje geen modelmonnik, was zelfs weggestuurd uit de eerste abdij waar hij was ondergebracht... Hij vertolkte wellicht een vorm van opluchting, want de kloosters werden niet meer om de haverklap geplunderd door rondtrekkende dievenbendes, dan wel door Noormannen, maar die hebben niet alleen geplunderd.

Ondanks het herhalen van clichébeelden, blijft men voorbij gaan aan het gegeven dat de 11de  en vooral de 12de eeuw een hele transformatie kende op alle vlakken, waarvan de opkomst van vrije steden het meest opvallende beeld is, maar er was ook de toename van de handel binnen Europa, er was de toename van de bevolking en de verbetering van landbouwmethodes. Ook in de bouw van abdijen en kerken, maar ook van burgerlijke bouwkunst hebben we nog heel wat monumenten overgehouden. Huizinga, zo stelt Jo Tollebeek heeft in een artikel betoogt dat men de Renaissance en bij uitbreiding de hele periode tot de achttiende eeuw niet als een afzonderlijke periode moet zien, want vele ontwikkelingen razen gewoon door, van de twaalfde eeuw af.

Toch is het concept "Renaissance" diep in onze opvattingen doorgedrongen, net zoals velen blijven spreken over de duistere middeleeuwen. Tollebeek wijst erop dat door de aandacht te vestigen op de vernieuwing, hernieuwing van levenskrachten de voorgaande periode dus af te doen valt als een periode van verstarring. De Renaissance laat ons middels de monumentale architectuur, de schilder- en beeldhouwkunst en al die andere sporen het beeld na van zelfbewustzijn. Heerlijk is het naar de vruchten van die kunde en verbeelding te kijken, de lofliederen, de Canzoniere  aan en voor en over Laura te herlezen, maar kijkt men naar het leven van Petrarca, dan merkt men hoe de samenleving zelf zowel in Italië als in andere delen van Europa ongemeen grote veranderingen ondergaat, zonder dat de oude vormen vanzelf verdwijnen. Wie zich niet met de feodaliteit inlaat, kan dan menen dat het een eenvoudig systeem zou zijn geweest, maar eens men de ontwikkeling van het feodalisme in de vingers krijgt, merkt men hoe omvangrijk en genuanceerd ook dat juridische bestel was geworden aan het begin van de 12de eeuw. Toen men vervolgens het Romeins Recht,  dat met het Decretum Gratiani in 1141 een nieuwe vorm gaf aan het kerkelijk recht, kreeg ook het "geleerdenrecht", het corpus juris civilis meer aandacht. Met dat alles is duidelijk dat de 12de eeuw en bij uitbreiding de middeleeuwen geen tijd van verstarring geweest kunnen zijn. Raoul Bauer sprak dan ook met veel enthousiasme over de Twaalfde-eeuwse Renaissance en er valt in elk geval veel te zeggen voor de idee dat toen een nieuwe samenleving en cultuur tot bloei kwamen, met of zonder de idee te verwijzen naar een herleving.

Bekijkt men evoluties die eeuwen overspannen, zoals de voedselvoorziening, de landbouw dus, de demografie en de mogelijkheden tot transport, dan valt er zowel tegen als voor het geschetste beeld veel te zeggen, want voor een groot deel van de bevolking, lijkt mij, veranderde er niet veel, op het eerste zicht, want visvangst, landbouw en veeteelt leken gewoon op hetzelfde overlevingsniveau te evolueren, maar kijkt men beter toe, dan ziet men dat de landbouw rond de steden, zoals Brugge al snel door de geldstroom, een pecuniair systeem wordt meegenomen, terwijl lange tijd ruil en diensten - herendiensten - de landbouw bepaalden, zodat een landgoed bezitten of een pachthof uitbaten een zaak wordt van centen en betaling van pacht. De stedelijke economie kon overigens niet draaien zonder de aanvoer van het platteland, terwijl de uitvoer van kostelijke goederen, laken, zorgde voor een permanente toevoer van geldmiddelen. De snelle verstening van steden als Gent en Brugge in de twaalfde en dertiende eeuw hadden er niet zonder komen zonder de fenomenale groei van de handel en de productie.  Verkoop op de markt zorgt dus voor klinkende munt en dat verandert de positie van de pachter tegenover de grondeigenaar. Toch komen deze facetten van de middeleeuwse samenleving niet aan bod. Niet enkel klinkende munt doet haar intrede - waarbij men toch nog eens moet vragen waar de metalen van dat muntgeld vandaan gekomen kan zijn. Ook doen vormen van krediet hun intrede, onder meer via de "lettres de foires", die men in Ieper gevonden heeft, maar die tijdens WO I verloren zijn gegaan en niet tijdig veilig zijn opgenomen in een archief en ontsloten. Reeds in 1901 schreef een historicus van de ULB over de meer dan 8000 stukken, die bewaard werden in Ieper.

Moeten we dan nog eens de kathedralenbouwers in herinnering roepen, zij die in steden en soms stadjes voor rekening van de lokale elite, voor het volk nieuwe kerkgebouwen op hebben gericht. Afgezien van de soms lange duur van het bouwproces, geven de gotische bouwvormen ook alweer aan dat de middeleeuwen niet statisch genoemd mogen worden. Intussen moet men wel erkennen dat evoluties zeer traag gingen en dat we de indruk hebben dat alles bij het oude bleef. Tussen de moord op Thomas Becket in 1170 en de terechtstelling van Thomas More op 6 juli 1535 kan men de ontwikkeling van een middeleeuwse samenleving ontwaren die wel niet eenduidig evolueerde, maar tegelijk wel bekeken werd en beleefd door tijdgenoten als een veranderlijke tijd. Zou men de Pestepidemie mee als vertrekpunt nemen van de Renaissance, dan blijft het wel zo dat wat men zich als zodanig voorstelt een zaak te zijn geweest van enkele duizenden, een elite, waarbij men dan nog eens graag vaststelt dat de Renaissance in Vlaanderen niet zou zijn doorgebroken.

Jo Tollebeek meent terecht dat men de Middeleeuwen maar moeilijk als een tijd van verstarring kan voorstellen, maar de Renaissance, waar zat de vernieuwing? Die is er zeker, maar hoe dat allemaal te waarderen? Met vooringenomenheid lukt het niet, denk ik, want bijvoorbeeld de ontwikkeling van het recht, op het continent en in Engeland en Schotland, schiet dan vele kanten op, terwijl handel en productie van goederen op al dan niet ambachtelijke wijze een hoge vlucht nemen. In de studies over de Renaissance van Michelet, Burckhardt en Huizinga wegen die evoluties niet zo zwaar door. De verfijning van het levensgevoel, zoals Huizinga dat waarnam en waaraan hij in de Herfsttij veel aandacht besteed heeft, gaat niet voorbij aan al wat hoger vooropgesteld werd als kenmerkend voor de Middeleeuwen, maar behandelt precies de vragen over hoe mensen zich in hun wereld hebben gezien. Bedenken we dat na de explosie van levensvreugde die men als Renaissance voorstelt, de donkere tijden gekomen zijn van de reformatie en de contrareformatie, van de inquisitie ook en de gewetensdwang, dan ziet men dat de Renaissance te weinig diepgang heeft in het algemene leven. Om de kunst van die periode aan te geven, kan ze alleen maar geschikt bevonden worden.

Propter imbecillitatem nostram, zo leerde ik ooit, moeten we de geschiedenis wel indelen en zeker in tijdperiodes, anders wordt het ondoenbaar. Maar elke indeling verloopt volgens eigen ratio's, die uiteindelijk zelf ook weer geschiedenis worden, terwijl de beweegredenen om als einde van de Middeleeuwen het jaar 1453 dan wel 1492 te kiezen, tekenend zijn voor de waardering achter, zoals de verovering van Granada door Isabella en Ferdinand, samenvalt met de ontdekking van Amerika door Columbus. 1453? De val van Byzantium en de ontwikkeling van de boekdrukkunst, meer moet dat niet zijn.

Burchardt en Huizinga, meer dan Michelet, blijven vooral de artistieke ontwikkeling voor ogen hebben staan, terwijl Michelet zelf al 7 delen over de middeleneeuwen heeft geschreven in zijn Histoire de la France, de instellingen van de Franse middeleeuwse samenleving beschreef. Hij kende en begreep hoe indrukwekkend de verwezenlijkingen waren, naast de dieptepunten en tekortkomingen, terwijl hij toch maar nauwelijks de verwezenlijkingen van Frans I ernstig kon nemen. De veranderingen die men zag verschijnen, in de bouwwerken, zijn ontegensprekelijk, zoals de kastelen van de Franse koning en anderen lieten zien, maar dat betekent niet dat er voor de rest alleen maar sprake kon zijn van een status quo, verstarring. Het is het oog dat alle zien bepaalt, want wat we zien, komt er niet alleen door gewoon een blik ergens op te werken, maar ook door (snel) te analyseren wat we zien, niet enkel wat we willen zien.

Zo beschouwd kan men dus geen zinnige beslissende uitspraken doen over de aard van de Renaissance, vooral omtrent de vraag of het een nieuw begin was na een lange periode van verstarring, dan wel of die verstarring niet net het gevolg is van gezichtsbedrog, omdat men zich enkel richt op enkele facetten en andere, tegensprekende data terzijde schuiven wil. Het was Huizinga die de middeleeuwen typeerde als een slapeloos doordenken van alle dingen, zonder de belemmering van het waargenomen oorzakelijk verband.

Dat laatste impliceert dat men gaat associëren, want de waargenomen oorzakelijke verbanden, die belemmeren net het zicht niet. Het is mooi te bedenken dat Huizinga hiermee de middeleeuwse denkwereld, wellicht ook de scholastiek typeerde, terwijl hij anderzijds vooral een vergane ridderwereld als sleutel voor het begrijpen hanteert. Hoezeer ook ik gegrepen ben geweest door "De Herfsttij", tegelijk werd mij duidelijk gemaakt tijdens mijn studies dat de benadering niet meer de toets van de kritiek kan doorstaan, maar wel indicatief kon en kan zijn voor het begrijpen van de cultuur van de late middeleeuwen. Dat oordeel schrijft de Herfsttij niet af, wel krijgen andere benaderingen ook hun plaats. Of we een boek voorop kunnen plaatsen als beslissend en doorslaggevend, alles verklarend, moet niet gesteld worden, want we kunnen alleen via een veelheid van bronnen en studies, essays ook kennis nemen van het verleden. En dan nog, de betrekkelijkheid van de periodisering laat onverlet dat ze als referentiepunten in het landschap fungeren. De verstarring? Kan een tijd, kunnen mensen in een bepaalde tijd echt helemaal verstarren? Zeker niet tijdens de middeleeuwen, maar ook niet, want veler blik op die lange periode hechte zich te zeer aan eenduidigheid, om er nog enig zicht op te krijgen.

Bart Haers   




Reacties

Populaire posts