Nu de kerken leeg staan?
Kritiek
Geloof en samenleving
Kerk als instituut en als machtsfactor
In de verdrukking (in Europa?)
Katholiek
opgevoed zijn, het was lang en voor velen een bron van ongenoegen. Zelf weet ik
dat mijn ouders wel eens kritiek hadden op wat bisschoppen en zelfs de paus vertelde,
waarbij ook de lokale bisschop in Gent wel eens voor een dingetje zorgde.
Jawel, mijn vader, verschillende van zijn broers, mijn groot- en overgrootvader
waren kerkmeesters. Als lid van de kerkfabriek waren ze betrokken bij het
lokale wel en wee als bij het temporele bezit van de kerk. Aan het einde van
zijn leven was het geloof voor mijn vader anders dan als jonge man, of later
toen hij persoonlijke moeilijkheden ondervond. Werden we tot het einde van de
humaniora nog min of meer geacht op zondag ter kerke te gaan, later deden wat
we zelf goed achten. Toch is het geloof meer dan die formele aspecten,
deelnemen aan de rituelen. Aan de andere kant, de kerk heeft van haar vermeende
autoriteit vaak een bedenkelijk gebruik gemaakt.
De
strijd tegen de macht van de kerk, die naar eigen inzicht het beste voorhad met
de mensen, was en blijft een blijft een belangwekkende verwezenlijking en
tegelijk heeft het klerikalisme tot
aberrant gedrag geleid, bij de priesters
en bij kwezels en pilaarbijters. Maar waar de ene zich vastbeet in het “slechte”
gedrag van medemensen, gingen anderen zover de staatsmacht te controleren,
zoals in het Ancien Régime het geval was geweest. Nu kan men sporen vinden van
het feit dat de deelname aan eucharistie en andere rituelen in de achttiende
eeuw niet altijd zo strikt werd nageleefd als men het graag voorstelt, ons
beeld van vroomheid is doorgaans tijdloos. Pas in de negentiende eeuw, zo
schreef Jan Art in een studie, begon de kerk zich voor het volk te interesseren
en werd de rekrutering van studenten voor het Klein en Groot seminarie een zaak
van uitbreiding van het bereik van de kerk. Niet langer werd bij de
intellectuele elite en de financiële en landelijke aristocratie gezocht, maar
werden de voorwaarden, met dank aan Napoleon en het concordaat, herbekeken
zodat verstandige jongens uit meer bescheiden milieus werden opgeleid, die zo
hun kans zagen tot sociale promotie. Het kon altijd nog mislopen en dan kon men,
gezien de grote toevloed, selectief al
te riskante gevallen tijdig een concilium abeundi geven. Velen waren geroepen,
weinigen uitverkoren…
In die
zin vormde de uitbreiding van het aantal priesteropleidingen en het aantal
kandidaten ook mee de aanzet tot sociale promotie en individuele emancipatie,
al roept dat de vraag op hoe dit in godsnaam mogelijk zou zijn, want werden
kandidaat-priesters niet opgeleid tot (blinde) gehoorzaamheid. Echter, die
jongens hadden wellicht nooit kunnen denken aan een opleiding in colleges of Klein
Seminaries, al was de oogst aan echte kandidaten niet altijd zo groot als men
wenste. Ook kon men opmerken dat sommige jongeren en jonge priesters op zeker
ogenblik er de brui aan gaven. In de jaren dertig verliep de rekrutering al
moeizamer, na WO II werd het moeilijker aan die gehoorzaamheid op grond
(bisschoppelijke) autoriteit vast te houden, vanaf Vaticanum II verdween de aandrang
om priester te worden heel snel, vaak omdat seminaristen en jonge priesters
merkten dat het model waar de kerk voor stond nog weinig met charisma en veel
met institutionele bekommernis te maken had. Velen verlieten toen uit arren
moede de moederkerk. Net het tweede Vaticaans Concilie, waartoe Johannes XXIII
opgeroepen had en waar zijn idee van aggiornamento, het bij de tijd brengen van
de kerk op de agenda stond, maar waaraan na zijn dood de conservatiever
ingestelde hoge clerus toch weer een stille afgang bezorgden. Het instituut
stond teveel op de voorgrond, terwijl er toen priesters waren, die vonden dat
de kerk meer subversief uit de hoek diende te komen. Voor kwezels en
pilaarbijters uiteraard een ondragelijke gedachte.
Dat we
in Vlaanderen massaal hebben afgehaakt, sommigen probeerden nog wel wat gedruis
te veroorzaken, meestal lieten we de boel de boel en lieten we de kerkdeur
achter ons dicht glijden. We hadden geen boodschap meer aan de moraal die werd
aangedragen, aan het mens- en wereldbeeld dat volgens ons door de kerk werd aangeboden
en vonden dat we ons om de mening van anderen niet meer hoefden te bekommeren. Intussen
gingen velen onder ons op zoek naar nieuwe inzichten en wijsheden, bij Taoïsme
of sekten. Het parlement wilde goed 20 jaar geleden het gevaar van sekten
onderzoeken en maakte lijsten van gevaarlijke sekten, terwijl onder onze ogen
mensen van een andere godsdienst radicale keuzes gingen maken, tot lidmaatschap
van islamitische bewegingen als Al Qaida of Sharia4Belgium. Vanaf de aanslagen
in New York zag men dat mensen in een spagaat terecht kwamen, want ofwel was
men tegen religie in het algemeen, maar vond men dat nieuwe medeburgers, die de
Islam aanhangen diende te sparen, ofwel was men de Westerse waarden genegen en
vond men dat de Islam zich niets hoeft in te beelden.
Het
begon op te vallen dat radicaal rechts met de waarden van de Aufklärung ging
schwärmen, dat links vraagtekens plaatste, in navolging van onder meer Régis
Debray, bij de aanspraak op universele betekenis van die waarden van de
verlichting en dat woordvoerders van de Islam, zelfverklaard of niet, die
Verlichting in vraag gingen stellen. De politieke kwestie ging luiden: kunnen
we onze Westerse waarden nog met goed fatsoen als norm laten gelden? De
levensbeschouwelijke aspecten schoten er bij in en om het welbevinden van
mensen, van u en mij, ging het niet langer. Het probleem van religieuze
aanhorigheid werd een veiligheidsprobleem en een politieke kwestie, waarbij
oude fricties tussen vrijzinnigheid en christenen, vooral katholieken opnieuw
opdoken, terwijl de waarden van de Verlichting ter discussie kwamen te staan.
Nu kan
men wel beweren dat de waarheid, de universele waarheid via wetenschappelijk onderzoek verworven beter is
dan de waarheid van een gereveleerde godsdienst, voor mensen die van de
hypotenusa al hoofdpijn krijgen, niet echt weg weten met de evolutietheorie of
de theorie van het uitdijende heelal, omdat ze de aanpak van de onderzoekers
niet goed begrijpen en al helemaal omdat ze een aantal consequenties niet goed
kunnen plaatsen, maakt het merkwaardig geen ene moer uit. Als collegejongen
kregen we bij Herman van Bostraeten, leraar geschiedenis al een eerste uitgebreide
inleiding over de geschiedenis van de mens als soort. In diezelfde jaren 1970
vonden Richard en Mary Leakey bewijs van een link tussen de homo als soort en
de primaten, waardoor duidelijk werd dat de evolutie van de soorten relatief
veel tijd in beslag had genomen. Toch zien we dat mensen ons graag vertellen
dat we domweg niet kunnen afstammen van apen of dat de aarde niet geschapen
werd door een god, maar een gelukzalig toeval vanwege de natuurkundige
omstandigheden, waarin ze ontstond. We kunnen willen dat mensen dit konden
aanvaarden op grond van argumenten, in werkelijkheid blijft het vaak evenzeer
een geloofsakt.
Paleontologie
is een sublieme wetenschap, alleen al omdat men lange tijd afhankelijk was van
toevallige vondsten en omdat het opstellen van een stamboom van de soort homo
sapiens altijd weer nieuwe vragen oproept, soms ook van fundamentele aard,
namelijk wanneer is een soort nog een primaat en wanneer kunnen we spreken van
een soort die menselijk is. Natuurlijk wist men al redelijk snel, de schoonouders
van Mary Leakey dat men in de Afrikaanse slenk op zoek moest naar de oudste
resten van menselijke afkomst, zowel archeologisch materiaal, vuistbijlen en
andere, als botten en schedels, kiezen.
Tijdens de studie geschiedenis heb ik me wel vragen gesteld over hoe die stamboom
afgerond kon worden als een samenhangend geheel, maar de toenmalige prof vond
dat niet zo relevant. De feiten lagen er, men diende ze alleen maar te vinden.
De vraag of en hoe een diersoort dat uitgebreide bewustzijn ontwikkelde en of dat
in strijd om te overleven voordelen had, bleef verder onbeantwoord, want evident,
aangezien wij het bewijs zijn van het succes van die evolutie. Dat klopt
natuurlijk, maar zoals Richard Leakey, zoon van Richard, ontdekte kon men uit
het gedrag van andere primatensoorten wellicht de verschuivingen in het gedrag
gaan napluizen. Het bleef wat mij betreft een boeiende kwestie en afgezien van
het feit dat ik het terugvoeren van de menselijke soort tot een oermoeder, Lucy,
vreemd bleef vinden, want ingaand tegen de gedachte dat de evolutietheorie het
welhaast uitsluit dat een soort tot een exemplaar teruggevoerd kan worden, dus
ook niet de mens, vond ik het ook wel begrijpelijk dat men de oudste vondsten
met enige zin voor overdrijving tot oervoorouders kon bombarderen. Nog eens, de
evolutietheorie voorziet in de voorwaarde dat soorten kunnen veranderen en dat
als ze veranderen dat nooit via een lid van de groep zou gebeuren. De
erfeniswetten (van Mendel) in gedachten, moet er dus een geleidelijke transfer
van kenmerken zijn geweest die ook nog eens af en toe tot een terugvallen
aanleiding gaf.
Deze
hele complexe geschiedenis is voor katholieken al lang geen onoverkomelijke
kwestie meer, want in zekere zin hanteert men nog altijd – middels de ene of
zeven oermoeders – het beeld van de bijbel, waar met Adam en met Eva, al dan
niet gevormd uit zijn rib, van de eerste mens(en), man en mannin, terwijl ook
dat wel enigszins strijdt met de vaststelling dat god buiten de tuin van Eden
toch ook nog andere gelijkaardige wezens moet neergezet hebben, want anders was
het de mens als soort nooit iets geworden. Was er niet Lilith, die als eerste
vrouw van Adam nogal ongehoorzaam zou zijn geweest en werd er daarna niet Eva
uit de rib gemaakt?
Het
scheppingsverhaal, maar ook de verhalen over de aartsvaders kunnen historisch de
toets der kritiek niet doorstaan. God die Moses de weg wijst als een wolk en de
sterre van Betlehem, het zijn inderdaad wensverhalen, sprookjes, niet te staven
en wetenschappelijk niet echt verantwoord. Er speelt echter iets anders mee,
dat wel fascinerend blijft, dat de oude verhalen van de Thora, het Oude
testament, met ook de profetieën, de psalmen en het hooglied, om Job niet te
vergeten pareltjes van antropologisch en psychologisch inzicht blijken.
Tegelijk kan men uit de geschiedenis van de Bijbel ook wel afleiden dat men historische
claims op grondgebied of andere aanduidingen moeilijk hard kan maken, omdat de
auteurs wel eens leentjebuur speelden bij volkeren om hen heen en dat ze wel
eens een Joodse overwinning claimden die in feite een nederlaag was geweest.
De kerk
heeft overigens op een fenomenale manier de subversiviteit van Christus, zoals
de evangelisten hem beschreven in het proces naar een instituut weggepoetst,
waarbij de kritiek ten aanzien van schriftgeleerden en de afwijzing van
(joodse) normen en waarden, bijvoorbeeld over de vraag of een persoon die blind
is dit te danken/te wijten heeft aan de ouders. Christus zal wel een
charismatische figuur geweest zijn, zoals een Franciscus van Asisi dat was of
anderen, Bernard van Clairvaux die nu wellicht minder in de markt zal liggen,
wegens zijn nogal stevige standpunten over precies joodse medemensen en zijn
houding tegenover ketters. Charisma was, zo leerde ik van onder meer Ludo Milis
een voorwaarde voor een succesvolle nieuwe beweging, maar eens het succes
bereikt, kreeg het instituut het overwicht en ontstond er een indrukwekkend
apparaat aan regelgeving, die men nog in bibliotheken kan vinden, maar waar we
weinig voeling meer mee hebben. Charisma zonder institutionele verankering viel
algauw terug op zichzelf terug, verdween gewoon.
De
kerk dezer dagen, de RRK is alvast in Vlaanderen verveld, heeft haar
triomfalisme laten varen, heeft ook begrepen dat er van een morele autoriteit geen sprake meer lijkt, als we de houding van
de bisschoppen ten aanzien van integratie, van oppakken van mensen die verblijfsrecht
hebben en uitgeprocedeerd zijn. Ook op het vlak van seksuele moreel zien we dat
de kerk stilaan geleerd heeft dat het niet zo eenvoudig is mensen met het
opgestoken vingertje de les te lezen. Geeft de kerk dan nog wel adviezen aan
mensen die in een concrete noodsituatie, psychisch of moreel terechtgekomen
zijn? De biechtpraktijk lijkt uitgewist, wordt vaak belachelijk gemaakt, ook al
omdat we het begrip vrijheid, dat de kerk doorheen de geschiedenis in theologisch
en moraal-theologisch heeft gehanteerd, vanuit andere hoeken onder druk gezet
zien worden. Vrijheid en verantwoordelijkheid hebben te maken met het vermogen
van mensen om te falen en als we nu kijken naar repressieve regelgeving in onze
contreien, dan zien we niet veel ruimte meer voor falen en onvermogen, wat net
met de biechtpraktijk zo belangwekkend is. In de biechtpraktijk was er – zeker op
een bepaald niveau van interactie tussen biechtvader en biechteling, waarbij
dus meer dan geveinsd berouw wordt beloond met een absolutie – ruimte voor een
ingrijpende bekering in de diepte, dat wil zeggen, dat gelovigen zich voor
zichzelf in de afwegingen die de biechtvader voorlegde, gingen inschakelen. Dat
was en is niet mogelijk gebleken vol te houden toen de kerk zelf de basis voor
zo een autoriteit leek te verliezen.
Natuurlijk
moet men het machtsmisbruik dat samengaat met pedofilie aanpakken, moet men
grensoverschrijdend seksueel gedrag niet accepteren, maar wat opvalt dat is dat
elke repressieve aanpak uiteindelijk niet veel zal verhelpen, omdat er nu
eenmaal geen schuldinzicht tot stand komt. We hebben terecht de nadruk gelegd
op zelfbeschikking, van mannen én van vrouwen, die hun leven zelf in handen
kunnen nemen. Dat vergt ook ervaring, dat wil zeggen de mogelijkheid om te
onderzoeken wat kan en wat niet kan. De opnieuw opgang makende preutsheid, ook
in de kunsten zorgt voor ongerief, omdat mensen in feite meer afhankelijk worden
van de goedkeuring door anderen, wat we toch als een gepasseerd station zagen.
Nu, het punt is dat we dat wel wat overdreven hebben, omdat we zelfgenoegzaamheid
die ermee samenhangt, met het feit dat we het oordeel van anderen niet
belangrijk zouden achten, terwijl men gaandeweg merkte dat dit oordeel er meer
dan ooit toe blijkt te doen, getuige de wijze waarop via sociale media goedkeuring
en afkeuring soms met veel schadenfreude gepaard gaat.
Het
oordeel, de veroordeling, maar ook de verafgoding van personen, we zien het op
kleine schaal en in de massacultuur waarin we leven, waarbij noch de verguizing
noch de beate verering van toepassing zijn. Het is net het nadenken over het
eerste gebod, “gij zult geen andere goden, idolen… aanbidden dan mij, die ben
die ben.” “Bovenal bemin een god” klinkt braaf, maar heeft weinig te maken met
de idee van de naijverige god, die geen andere goden en godinnen aanbeden wil
zien. Het belang van de tekst in een seculiere context kan er wel eens in
bestaan dat we wel degelijk geneigd zijn tot een zeer kritiekloze houding
tegenover iconen en een ongefundeerde afkeer van wat ons niet bevalt. Het heeft
toch geen zin te beweren dat deze of gene mens de perfectie benadert en al
helemaal als men dat ook in een moreel opzicht zou voorhouden. Het leed in deze
wereld komt ergens vandaan en dan kan het interessant zijn, meer te weten over
de menselijke psyche. De kerk hebben we daar niet voor nodig, klinkt het dan
resoluut, maar de hele filosofische en theologische traditie kan toch wel
ergens richtingaanwijzers aanbrengen, net omdat het ontwikkelen van het
godsbeeld de theologen dwong ernstig na te denken over de aard van de mens.
Filosofen als Maimonides, Descartes en Spinoza hebben dan verder bepaalde
aspecten onderzocht en afgewezen. Plato versus Aristoteles? Het is een oud
adagium in de filosofie dat zij elk voor zich een spoor hebben getrokken, waar
latere filosofen alleen maar kanttekeningen en voetnoten bij geschreven hebben.
Plato en de kerk, christendom, dat viel mooi samen, terwijl Aristoteles andere
wegen bewandelde, die eerder aan het realisme refereren en het mogelijk maken
de fenomenen te bezien zoals ze zich aandienen.
Aangezien
we dwergen zijn op de schouders van reuzen, kunnen we wel verder zien, maar ja,
die reuzen, kunnen we die wel goed vatten? De veiligheid die mensen vinden in
de orthodoxie van een religie of ideologie, zien we als een smet klevend aan
het katholieke geloof, terwijl er geen ideologie is die op kleine of grotere
schaal voor personen een belangwekkende vorm bescherming, maar ook van
empowerment, ontvoogding met zich brengt. Niet voor niets wees Erik Defoort
erop dat de ideologieën aan het begin van de twintigste eeuw, zoals het
socialisme bij jongeren grote aanhang vond, omdat het avontuurlijk oogde en hen
een eigen waardigheid, binnen de beweging gaf. Was Che Guevara geen held voor
talloze Europese jongeren, dan was zijn leven een raadsel en zijn dood wreed.
Maar hij was boven elke twijfel verheven en dat sprak velen aan. Ook andere
figuren, James Dean, Elvis Presley, Bob Dylan, de “fab four”, maar voor veel
beate fans deed het ethische er niet toe, het waren en zijn helden. Zelfs toen
men er in de media een genoegen in ging scheppen “grote figuren” zoals Piet
Heyn of James Cook – die vanuit een bescheiden milieu hoge functies bekleedden
in de eigen natie, Holland en het Verenigd Koninkrijk, onderuit te halen en van
hun voedstuk te halen, ook in het kader van de deconstructivistische
historiografie, merkte men algauw dat die benadering weinig verhelderend
werkte. Helden zijn nu eenmaal mensen en niets menselijks is hen vreemd. Wie
heiligenlevens heeft gelezen, weet hoe vaak die vitae behandeld zijn volgens een vast format, waar het individuele
en persoonlijke uit weggepoetst is. Wie kijkt naar de hedendaagse devotie in de
media en bij soms verrassend grote groepen, jongeren en anderen, merkt dat ook
dan formats de mal vormen waarin niet zelden de working class hero
gepresenteerd wordt. Waren helden van oorsprong adellijk, aristocratisch, dan
verschijnt met figuren als precies de zeevaarders Cook en Heyn een ander
verhaal. De afgelopen decennia deden veel mensen zich graag voor afkomstig te
zijn uit de arbeidersklasse, ook al is er dan gerede twijfel over. Laat er geen
twijfel over bestaan, ook vandaag heeft men graag helden en waar vroeger de
kerk zorgde voor het format, zijn het nu de media, maar of het betere helden
zijn, blijft nog maar de vraag.
Een
laatste punt binnen dit bestek betreft dan de ethische vragen, want men wrijft
de kerk graag aan er een strikte moraal op na te houden voor de gelovigen, die
zich aan allerlei geboden moeten houden. Men kan ethiek ook als een
persoonlijke reflectie zien, in het kader van de zelfzorg, zoals Michel
Foucault het beschreef in zijn latere werk. Zelfzorg betekent dat men in het
reine probeert te komen met zichzelf, vooral als er moeilijkheden aankomen of
achter de rug zijn. Foucault beschreef zijn concept van zelfzorg in het kader
naar een ruimer onderzoek naar de moed tot waarheid (spreken). Het boek te
lezen over de notie “Parrhesia” bracht me wel veel bij, vooral omdat de kritische
zin in deze colleges, waarin Foucault onderzoekt wat het betekent de waarheid
te zeggen, als het niet van belang is of lijkt. Ook is en blijft het voor hem zo,
zoals hij aantoonde in zijn omgang met de cynische filosoof Diogenes van Synope,
die men makkelijk als een nar kan afserveren, liet zien dat de macht in het
licht van de wijsheid weinig voorstelt. Toch zien we dezer dagen nogal wat experten
en ook wel filosofen optreden alsof ze over de waarheid beschikken, zonder zich
te bekommeren om macht. Het was precies de ervaring in mijn jonge jaren, dat
priesters en andere met autoriteit omklede figuren wel degelijk onzorgvuldig
met hun macht konden omgaan, die macht misbruikten, zonder te merken dat ze zo
hun eigen waarheid bezoedelden. Er waren in die tijd wel enkele figuren, zoals
de zanger Walter de Buk en uiteraard in de jaren dertig enkele figuren, zoals
Bertold Brecht, Erica Mann ook, die lieten zien dat men op een zinvolle manier
in de traditie van de cynische filosofen kon stappen. Later heb ik Brecht wel
met andere ogen leren zien, terwijl toen Dario Fo een belangwekkender persoon
werd.
Ethiek
was gedurende decennia, toen het uit de greep gehaald was van kerkelijke bedienaren
een instrument om ontvoogding op een zinvolle manier vorm te geven, waarin het persoonlijke
handelen een nieuwe dimensie kreeg. De lectuur van Foucault heeft me de
afgelopen jaren overtuigd van het belang van ethische reflectie, waarbij dan
vooral de eigen positie onder ogen wordt genomen. De kerkelijke bemoeienis met
ethiek was zeker, ten behoeve van het gewone volk, altijd afwijzend ten aanzien
van seksualiteit, lichamelijkheid maar ook het persoonlijke geformuleerd. Toch
zien we dat vandaag in discussies over geestelijke gezondheidszorg, rond het
lijden van mensen als gevolg van misbruik of om andere redenen als gevolg van
kwaadwillig optreden van anderen, pestgedrag, dat de dader zelden aangesproken
wordt op de eigen drijfveren om kwaad
aan te richten. Daders worden zelf ook wel slachtoffers genoemd en dat
veroorzaakt minstens begripsverwarring.
De
grote ethische discussies over abortus en euthanasie, zoals die in de jaren na Vaticanum
II en de tijd van de progressieve frontvorming, de ethische bevrijding vorm
gevend, werden gevoerd, hebben scherpe tegenstellingen te zien gegeven, waarbij
de kerk zich zonder meer opstelde als de behoeder van de goede zeden. Nu, wie
de zogenaamde Victoriaanse moraal bekijkt, moet toch opmerken dat hier niet
zozeer kerkelijke autoriteit dan wel burgerlijke macht uit sprak. De discussie
over de rol van Sigmund Freud in het ontwikkelen van de psychoanalyse laat zien
dat sommigen menen, omdat hij niet tot wetenschappelijke bewijsvoering kwam, zoals
we die vandaag verwachten, wetenschappelijk weinig zou voorstellen. Hij
analyseerde precies met de middelen die hem ter beschikking stonden hoe het met
de menselijke ziel gesteld was en hoe de samenleving een grote druk kon leggen
op mensen. Ich, Ueber-ich en Es. Onder meer Maarten Boudry meent te hebben
aangetoond dat Freud door in een cirkelredenering terecht te komen, niet veel
bijgedragen kan hebben aan het inzicht in het menselijke mentale bestaan. De
populariteit van de psychoanalyse aan het begin van de twintigste eeuw moet men
dan wel niet als maatstaf nemen, ontkennen dat het denken van Freud over
menselijk welbevinden en hoe de ontwikkeling van stoornissen bij mensen tot
stand komen, door net maatschappelijk gedeelde normen en waarden, door schuld
te induceren kan ertoe geleid hebben dat mensen inderdaad de maatschappelijke
druk beter hebben leren te doorstaan, al valt dat nu net moeilijk te weerleggen
of te bewijzen. Nu leven we immers in een massasamenleving, die pas ten tijde
van Freud vorm heeft gekregen.
Freud
was een van de eerste die de burgerlijke moraal van zijn tijd als oorzaak zag
van psychopathologieën, omdat de beheersingscultuur aanleiding gaf tot
verdringing van ervaringen die sociaal of maatschappelijk niet echt geschikt
leken. Wellicht kan men een aantal inzichten van Freud vandaag als weerlegd
afserveren, maar zijn onderzoek dat voortkwam uit de frustratie dat de psychiatrie
in zijn tijd nergens toe leek te lijden tenzij het opsluiten van mensen zonder
kans op herstel noch herintreden in de samenleving, heeft wel degelijk ook voor
het mens- en wereldbeeld heel wat vruchten gedragen. De idee, de trias van Ich,
Ueber-Ich en Es, waarbij het Es zich manifesteert, zonder enige filter op de
verlangens en driften, bij baby’s dus, waarna eerst het Ich filters gaat aanbrengen
en rationeler met de eigen verlangens leert omspringen, waarna de ouders en de
samenleving het gaan overnemen. Het individu neemt die normen wel op, daarbij
niet altijd bewust van de exogene autoriteit die hem of haar aanstuurt. Men kan
vandaag merken dat we deze inzichten zonder veel nadenken terzijde hebben
geschoven, terwijl er wel inzichten aan ontleend kunnen worden, omtrent de
mogelijkheden om het eigen gedrag en eventueel van anderen te begrijpen. Overigens
hoeft het sanctioneren vanwege ouders en andere autoriteiten niet altijd op
bestraffen uit te lopen, waarbij Freud zag dat ouders soms te weinig autoriteit
aan de dag legden, terwijl anderzijds de burgerlijke normen mensen wel degelijk
met psychische klachten kon opzadelen. Toch lijkt Freud niet per se een
bepaalde (gereveleerde) moraal voor te staan, iets wat in de discussies zelden
te berde komt.
Het
punt waar Freud en Foucault elkaar ontmoeten kan men in de zelfzorg situeren,
waarbij ook en zeker de psychische zelfzorg aan de orde moet komen. Zegde
Nietzsche dat we moeten worden wie we zijn, dan meende Freud dat we daar niet zo
ver mee zouden komen, want dat zijn lag en ligt ook in factoren buiten ons en
buiten onze wil. Foucault meende dat zelfzorg, zoals de Stoa die in gedachten
had, de filosofen van die school, erin bestond dat we ons dienen af te wennen
zomaar alles te willen wat in ons hoofd of ergens anders in ons lichaam op komt,
want we leven niet voor het genot, terwijl Epicurus meende dat we genot niet
moeten vluchten, maar we kunnen er maar beter geen slaaf van worden. Zich zaken
die op ons pad komen wel laten gevallen is geen zonde, geen misdaad, maar al te
actief lust najagen, zoals de hedonisten het recept voor een gelukkig leven
zagen, kon volgens de Epicuristen wel degelijk nefast voor de feestvreugde uitpakken.
Freud en Foucault overdachten de fundamentele vragen naar (psychisch) welbevinden
opnieuw, in een tijd waarin respectievelijk de burgerlijke en de katholiek of
christelijk geachte moraal op de helling kwamen te staan. Met Foucault kan ik
onderschrijven dat de kerk doorheen de eeuwen de zelfzorg heeft verbasterd tot
pastorale zorg, een machtsinstrument in handen van sommige clerici, terwijl een
opnieuw uitvinden van instrumenten om die zelfzorg aan te vatten, het
welbevinden kan versterken en de autonomie van personen schragen.
Wil
men vandaag individualisme dezer dagen begrijpen als een verbod zich met de
zaken van anderen te moeien of de opdracht de eigen besognes niet te delen, dan
merkt men dat het in deze massasamenleving moeilijk is nog concepten te
hanteren zoals Fernando Savater dat voor ogen had staan: goed samenleven. Het
punt is dat we autonomie en zelfbeschikking terecht hoog waarderen en er belang
aan hechten. De keerzijde blijkt zelden ter discussie te staan. Meerdere
filosofen hebben afgelopen decennia geprobeerd een werkzaam verband te
formuleren tussen het autonome individu en de omgeving, de samenleving. De
anonimiteit van personen biedt perspectief, maar het probleem is wel dat zorg
voor concrete medemensen als mantelzorgers wel goed mogelijk is,
vrijwilligerswerk kan niet zonder een grote inzet en bereidheid eigen wensen op
te schorten. Autonomie veronderstelt overigens zelfzorg, zonder zich daarom in
nombrilisme ofte navelstaarderij aanleiding te geven, dat wil zeggen dat
zelfzorg alleen te maken heeft met goed is voor de eigen persoon. Sinds Stuart
Mill het utilitarisme muntte, voorafgegaan door David Hume en Jeremy Bentham,
ontstond onduidelijkheid over de vraag of het welbevinden van de samenleving zou
mogen prevaleren op het persoonlijke welbevinden; ook kwamen er vragen over de
kwestie of men pijn ten allen prijze kan vermijden en ook wel eens moet vermijden.
Het leven brengt dezer dagen veel mogelijkheden tot welbevinden, maar veel mensen
lijden door toedoen van derden of door omstandigheden, ziekte of andere
omstandigheden. De geneeskundige revolutie van de afgelopen dertig, vijftig
jaar verdient best nader onderzoek, omdat die ontwikkelingen ook de condition humaine
heeft getransformeerd. De mogelijkheid om transvrouwen en transmannen medisch
te begeleiden vormt daar een verregaande stap is. Of het goed is of niet, valt
haast niet uit te maken. De vroegere gedachte die ook artsen deelden, bestond erin
mensen tot lijdzaamheid aan te sporen. Dezer dagen vinden mensen, vinden wij
dat elke kanker er een teveel is, of mensen er nu zelf iets aan kunnen doen of
niet.
De
kerk heeft haar autoriteit verloren zien gaan en in een aantal opzichten kan men
daar alleen verheugd om zijn. De seksuele moraal verstikte echter andere
belangwekkende inzichten, precies over goed samenleven en onderzoek naar de
betekenis van betrokkenheid onder mensen. Kerkelijke instituties, scholen o.a.
proclameerden graag de liefde als deugd, naast hoop en geloof natuurlijk, maar
in wezen zagen we sinds Humanae Vitae, de beruchte encycliek over liefde en
lust – waarbij dat laatste nog maar eens werd afgewezen – mensen het allemaal
niet meer ernstig konden of wilden nemen. De zaken van seksueel misbruik, zowel
pedofilie als andere, hebben de hele visie op het menselijke seksuele leven
irrelevant gemaakt. Toch merken we dat mensen op zoek gaan, soms naar een
strakke praktijk of een al even strakke leer, om het eigen onbehagen met de
ongewisheid van het leven op te vangen. In de seculiere samenleving die we
zijn, kan men terecht menen dat de oude aannames niet meer van toepassing zijn,
terwijl men tegelijk moet vaststellen dat mensen in deze samenleving zich
verwonden aan een onmiskenbare neiging tot radicaliseren van concepten, over
eigen verantwoordelijkheid, over juist leven en zonder dat mensen nog geacht
worden daarvoor verschoning te krijgen. Arme mensen worden opnieuw, zoals in de
tijd van de Wet Vandervelde ter beteugeling van de openbare dronkenschap,
verweten dat ze hun geld uitgeven aan alcohol, aan drugs en aan weddenschappen,
maar geen aandacht besteden aan hun kinderen op school of aan de gezondheid.
Hoe generaliserend kan een vooroordeel zijn. Men beweert tegen de klassensamenleving
gekant te zijn, maar merkt men dat een deel van de medeburgers achterblijft en
dan moet de staat oplossingen bieden, structurele oplossingen en wordt het
gedrag van mensen in armoede uit den treure geanalyseerd, zonder zelfinzicht in
hoofde van de onderzoekers.
De
verhoudingen tussen mensen, de ruimte waarin de vrijheid, de amor mundi en het
politieke vorm krijgen, zoals Hannah Arendt het zag, kan men niet altijd met
wetten en oekazes invullen, zonder mensen te verstikken. In een hooggeschoolde
samenleving kan men verschillende benaderingen naast elkaar verdragen en nagaan
hoe het in elkaar zonder vooraf ten principale een doel voorop te stellen. Hoe
gaan we om met de natuur, met moeder aarde? Het blijft van belang dat we de
belasting door vervuiling het leven in de toekomst zwaar zouden belasten.
Evengoed kan men proberen de gezondheid van mensen te sparen, maar dan moet men
soms principiële uitgangspunten terzijde schuiven. Het is vaak binnen de oude
kerk voorgevallen dat principiële uitgangspunten tot rampen aanleiding gaven,
tot inhumane praktijken ook. Het proces, gedurende eeuwen van autoritaire
aannames die vervolgens door interne kritiek op de korrel werden genomen en wel
eens tot afsplitsingen aanleiding gaven, zoals met Jan Hus of Luther het geval
was, waarbij dus de aannames onderuit werden gehaald, was een vorm van debat
waar we dezer dagen weinig oog voor hebben. Nu we zonder de kerk verder gaan,
merkt men echter dat debatten niet altijd meer gevoerd worden, want ze lijken
van zin verstoken. Het eigen uitgangspunt acht men niet voor discussie vatbaar,
ook al blijken data en nieuwe inzichten dat net onderuit haalt. Waarnemingen
van bepaalde praktijken, rond dierenrechten betekent voor dierenrechtenaanhangers
voldoende reden om slachthuizen te doen sluiten, zonder enige aandacht voor
laaggeschoolde werknemers die hun job verliezen.
De
afwijzing van religieuze interferenties met politieke besluitvorming kan men
begrijpen, als men weet hoe de kerk en de politiek tijdens het Ancien Régime
nogal hardnekkig de macht in handen hebben gehad. Precies de decennialang
aanslepende discussie over de bulle “Unigenitus” tussen de jezuïeten en de Jansenisten
heeft mee het klimaat voor de onafhankelijkheid van afwijkende meningen rijp
gemaakt. De finesses van dat debat zijn ons vreemd, want het gaat onder meer
over de vraag of men zich door goede werken een beter leven hiernamaals kan
verdienen, terwijl anderen, de Jansenisten aannemen dat het geloof alleen
volstaan zal, want men weet niet of men door de goddelijke voorzienigheid is
uitverkoren. In onze tijd lijkt dat debat zonder grond, zonder voorwerp, maar
wie toekijkt hoe mensen vanuit hun superieure visie op de samenleving en wat
goed is voor de mensen ook menen dat succes een persoonlijke zaak is, zonder
zich af te vragen hoeveel men aan de samenleving en de instituties te danken
heeft, merkt dat die uitverkorenheid ook nu niet echt in handen van handelende
mensen ligt. Ook het geloof in structurele maatschappijveranderingen heeft te
maken met de vraag naar goede werken, of die al dan niet overbodig zijn, ziet
men in onze samenleving opnieuw opduiken.
Met
dat alles lijkt het me zinvol de geschiedenis van de vele stromingen in de kerk(en)
onder ogen te zien, zonder daarom a priori de waarheden te onderschrijven, wat
gezien de veelvormigheid en veelduidigheid ook moeilijk zou zijn. De
Verlichting is het product van een merkwaardige simultane ontwikkeling, want
aan de ene kant had men een straffe discussie vanwege Spinoza ten aanzien van
Descartes, vooral over de cartesiaanse dualiteit van materie en geest, aan de
andere kant streden katholieken net zo goed als protestanten onderling over de
vraag of goede werken een verdienste opleveren in het hiernamaals en
daartussendoor ziet men dan figuren als Bernard Mandeville en Voltaire, Diderot
en Thomas Paine … Er is teveel materiaal om er zich met apodictische uitspraken
vanaf te maken.
Kan
men de bezwaren tegen de oude RKK wel zonder veel problemen onderschrijven,
vooral als het om de kleine kantjes en de sociale controle gaat, dan ontgaat
het ons toch dat binnen dat wereldomspannende instituut veel meer
levensbeschouwelijke tegenstellingen aan het licht kwamen en hoe mensen met
onbegrensd enthousiasme voor hun zaak gingen, hoezeer het schip ook op de
klippen was gelopen en mensen massaal de kerk vaarwel zegden. Leraren, paters,
zusters die om voor ons onvatbare redenen zichzelf inzetten op plaatsen waar
leken-professionals vaak niet toe kwamen. De discussie over het gedrag van
Oxfam-medewerkers in Haïta en elders waren niet zo heel nieuw voor mij en ik denk
dat de morele verontwaardiging zich op de verkeerde problemen richt. Als
jaarlijks Broederlijk Delen en 11.11.11 ons een commensurabel schuldgevoel
aanmeten, want in feite kan men onze giften niet afmeten aan onze betrokkenheid
bij de problemen van mensen die lijden onder een failed state of andere nefaste
omstandigheden, dan verliezen hun boodschappen veel werkzaamheid. Zusters in de
missie die vrouwen leerden dat ze best niet te vaak zwanger werden en daarmee
de directieven van het Vaticaan overtraden, wie hoorde er ooit van. De
directieven van het Vaticaan worden door Amerikaanse reactionaire gelovigen van
protestantse snit gedeeld en wanneer de Grand Old Party, de Republikeinen de
plak mogen zwaaien komt er veel weerwerk tegen organisaties die zich met
verantwoord ouderschap inlaten.
Het is
vooral het gegeven dat men toen, veertig jaar geleden en ook nu nog begeesterde
mensen kan aantreffen in de rangen van de kerkelijke instellingen, dat mijn
voorbehoud bij het afwijzen van de Kerk zonder meer op de helling zette. In
wezen moet men niet aanvaarden wat men niet deugen vindt, of het nu van de
kerk, van vrijzinnigen of anderen komt. De gedachte dat we vandaag zonder die
vingertjes kunnen, mag niet verhelen dat we vandaag goed moeten nadenken vooraleer
we een begin van een levensbeschouwing kunnen formuleren, draagt ertoe bij dat
ik denk, gezien de genealogie van de Aufklärung, dat we niet enkel de ene traditie
kunnen accepteren zonder het beste van wat eraan vooraf is gegaan in ogenschouw
te nemen. De verhalen blijken soms mooier dan we zouden denken, zonder dat het
aan wreedheid ontbreekt, want of het nu om de dialoog tussen Abraham en God
gaat over het sparen van Sodom en Gommora, verdorven steden gaat, waar God van
af wil - Abraham vraagt hem te kijken naar de rechtvaardigen, de goeden – dan wel
het bizarre verhaal van Job, het lot is mensen niet altijd welwillend gezind. Marc
De Kesel beschreef in “Goden Breken” de processen rond beate verering en
onderworpenheid aan een hogere instantie. Dat essay liet toe te begrijpen dat
niet enkel binnen religieuze systemen mensen zich zozeer op externe instanties wensen
te verlaten om de eigen oordeelskracht veilig te stellen. De filosoof De Kesel
legt in dat essay uit dat vrijzinnigheid, waarbij men begrijpt dat mensen zich
niet door een almachtige totem laten leiden maar op eigen oordeelsvermogen
koesteren net ook in de bijbel aan bod komt, gewoon omdat die boeken zovele
verhalen bevatten, die vele facetten van de menselijke ervaring weergeven.
Tot slot
van deze uitgebreide reflectie, het feit dat mensen hun kinderen niet meer
laten dopen betekent dan wel dat de kudde van gelovigen verder zal vergrijzen.
Op zich is dat niet het punt. De vraag is hoe we dezer dagen omgaan met
levensvragen, met levenskeuzes en hoe we met elkaar ervaringen weten te delen,
die toelaten tot een gepondereerd oordeel te komen, niet over anderen, voor
anderen maar vooral voor onszelf. Wat goed is of wat slecht, fout, kan gegeven
omstandigheden anders uitpakken, terwijl we graag aannemen we ons op de rede
kunnen beroepen. Dat is natuurlijk wel het geval, maar hoe die rede ons ook in
de war brengen, weten we uit ervaringen in het eigen bestaan en uit de
geschiedenis. De christelijke cultuur heeft niet enkel nefaste gevolgen gehad,
maar ook een positieve, gunstige invloed gehad en het is zaak een en ander onder
ogen te zien. Tegelijk lopen we dezer dagen het risico zich op een of een
beperkt aantal stromingen te beroepen de mist in te gaan want een bewuste
uitsluiting van tegenargumenten voor de eigen inzichten, legt het colloque
interieur stil. Omdat de kerk zich te lang bezig hield met seksuele moraal,
verloor ze veel aan overtuigingskracht, al kan men vaststellen dat op
verschillende fronten die zogenaamde fnuikende moraal opnieuw opduikt, preuts,
puriteins en het lichamelijke als vies beschouwend, zodat men zich kan afvragen
of kuisheid en dergelijke echt het monopolie van de kerk vormt. Is dat niet zo,
dan spelen er andere krachten, wellicht het eeuwig menselijke, of moeten we
vaststellen het eeuwig vrouwelijke, dat ons blijft aantrekken, meer dan enige
god vermag te verbieden.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten