Wie heeft de macht in een democratie?




Reflectie



Het dissipatieve karakter van macht
Democratisch bestuur is omslachtig



Miguel de Unanumo die zich verzette tegen de
aspiraties van onder meer Primo de Rivera. Hij diende
als banneling veiliger oorden op te zoeken, maar gaf
duidelijk aan dat zelfs wie wint niet per se overtuigen zal. 
Hoe vaak klagen mensen, experten en “gewone” burgers niet over de omslachtigheid van het bestuur en de vele beleidsfouten die gemaakt worden. Het punt blijft dat men de discussie over het beschikken over macht en hoe die aan te wenden vaak als een taboe afserveert, door zelf te beweren geen macht na te streven. In het parlement, de Belgische federale Kamer horen we dat ze zo weinig greep hebben op de gebeurtenissen, sommige, verdienstelijke politici trekken zich na een of twee mandaten ontgoocheld terug. Dat de macht in ons bestel, in een democratie niet zomaar ergens gesitueerd kan worden, ontgaat ons vaak en de discussie over sterk leiderschap maakt aandacht voor het dissipatieve karakter van de macht in een democratie overbodig.

Eerst moeten we dus nog even bij Carl Schmitt terecht, die ons voor de observatie stelde dat macht impliceert dat wie die heeft ook de noodtoestand kan uitvaardigen en handhaven. De politieke strijd om de macht de noodtoestand uit te kunnen vaardigen was in de tijd waarin Carl Schmitt schreef en werkte, onder de Republiek van Weimar en onder het Nazisme, waar hij enige tijd veel van verwachtte, maar uiteindelijk, zoals Martin Heidegger een blauwtje opliep, of erger. Het probleem voor de tijdgenoot en voor ons was en is dat we voortdurend kijken naar de chef, de Führer, maar dat deze beroep kon doen op een geolied ambtenarenapparaat die zeer bewust apolitiek was sinds de dagen van Bismarck, maar net daarom onafhankelijk het besloten beleid kon uitrollen. Het tweede punt dat we over het hoofd zien is dat Hitler c.s. in zeer grote mate de bestaande wetgeving handhaafden voor de ‘goede’ Duitsers, alleen voor Joden, Communisten, homo’s, mensen met een mentale beperking en/of psychiatrische aandoeningen en daklozen werden nieuwe wetten uitgevaardigd, waar we terecht van gruwen. Het programma T-4, dat mensen in de psychiatrie en mensen met een beperking diende ‘op te lossen’, werd enige tijd tegen gehouden door onder meer Clemens August von Galen, bisschop van Münster, maar uiteindelijk werd het ‘opruimen’ toch voortgezet. Von Galen was ook een van de weinigen die openlijk kritiek brachten op Hitler en de Nazi’s, in 1941 maar kon nadien geen kant meer op, want hij zat in huisarrest.  

Als de aanleg van autowegen in Duitsland op bevel van Hitler een opvallend succes mocht heten, dan omdat de organisatie er zeer snel in slaagde alle logistieke middelen voor kon verzamelen. Door werklozen en zelfs vrijwilligers in te zetten, kon de organisatie vrij snel werken en toch werden de beoogde 1000 km per jaar slechts in 1936 en 1938 behaald. Het is dus niet zo dat in een dictatuur zomaar alles kan of vanzelf op wieltjes kon lopen. Het “Führer-bevel” gaf enkel de aanzet, de uitvoering, daar moeide hij zich niet altijd even intens mee. In het algemeen kan men vaststellen dat sinds de oudheid de werklast van bestuurders er altijd weer toe leidde dat ze geleidelijk ook de greep op het concrete verloren, want men diende een en ander over te laten aan anderen, die dan zelf een deeltje van de almacht in handen kregen. Pogingen om de vervreemding van macht te beperken, bleef voor vorsten altijd weer een hoofdpijndossier waarvoor men nooit afdoende en zekere oplossingen vond.

De Romeinse keizers, van Caesar – die nog geen keizer, Augustus werd – tot Hadrianus en ook wel Constantijn kan men niet zeggen dat deze mensen zich enkel te buiten gingen aan orgieën en bacchanalen, want, zoals onder meer Mary Beard schreef,  hun opdracht vergde veel van hen en betrof vele zaken van dagelijks leven, zoals bevoorrading van Rome verzekeren, militaire expedities om de grenzen te vrijwaren en ook wel juridische kwesties. Aan de top stond de keizer, maar hem stonden daar in de paleizen vrijgelatenen en slaven bij, naast leden van de Senaat die met de macht meedachten. Wie doorgaans hoort spreken over het bestuur van het Imperium Romanum, krijgt zelden de indruk dat het rijk werkelijk bestuurd werd, want de keizers waren volgens Suetonius en Tacitus met andere kwesties bezig. Belangrijk blijft de observatie dat de provincies en de steden in het Romeinse Rijk niet konden zonder de inbreng van lokale notabelen, die via inscripties hun activiteiten kenbaar maakten en waar men er nog veel van terug kan vinden, ook in enkele opvallende verzamelingen van inscripties. Lijkt het erop dat Rome geleid werd door een man alleen, de keizer, algauw merkt men ook onder het keizerrijk de structuur van de stadstaat, die dus alleen nog autonoom handelde, voor intern gebruik veel zelf kon en diende afgehandeld te krijgen, de soevereiniteit was men kwijt, maar net het succes van de die structuur was mee de ruggengraat van het imperium.

In de loop van wat we gemeenlijk de Middeleeuwen noemen, zeker vanaf de 11de, 12de eeuw ontstond een nieuwe structuur, die in veel opzichten leek op de oude poleis of beter nog naar het voorbeeld van de Romeinse Municipia. Al bleek al gauw dat in de Nederlanden de steden die er ontstonden, zoals Brugge, Gent, Rijssel en Ieper, naast kleinere steden de macht van de graaf inperkten en dat de grafelijke autoriteit binnen steden aan diezelfde instituties werden verleend. Waar de feodaliteit er toe kon leiden dat lieden die in naam leenman waren, grotere macht verwierven dan de leenheer, zo knabbelde ook de stad aan de macht van de graven of andere vorsten. De ontwikkeling vanaf de 11de eeuw liet ook zien dat vorsten hun macht maar konden uitoefenen door de hulp van goed ingevoerde derden in te roepen, vaak clerici. De Curia regis of Comitis, waartoe de adel zich geroepen voelde, werd geleidelijk overvleugeld door een administratie die door continuïteit en het gebruik van geschreven staten en bevelen de macht ook kon handhaven, wat bijvoorbeeld in Vlaanderen tegen de tijd dat de Bourgondische hertogen het graafschap verwierven, wisten dat veel bestuurskracht aanwezig was in het grafelijke bestuur, maar dat ze tegelijk altijd de macht op de steden zouden moeten vrijwaren of heroveren.

In ons bestel lijkt dat probleem opgelost, maar als Richard Florida meent dat de steden het beste bestuursniveau zou zijn om concrete ruimte te geven voor mensen om zich creatief uit te leven, dan vergeet hij dat de staatsstructuur ook wel belang heeft in het huidige wereldeconomisch systeem. Toch zien we dat mensen hardop roepen om een sterker bestuur waardoor de besluitvorming sneller tot gepaste uitvoering zou kunnen leiden, of het nu gaat om onderwijs, gezondheidszorg en mobiliteit, maar ook om zaken inzake veiligheid, bestrijding van terrorisme en wat al niet meer. Waar van de zestiende tot de achttiende eeuw vormen van (verlicht) despotisme en absolutisme mogelijk waren, dan ziet men zelden hoe bijvoorbeeld Louis XIV of Filips II hun macht uitoefenden met de hulp van secretarissen en raadgevers, die vaak meer vanuit hun expertise werkten dan ter wille van de vorst; evengoed blijkt dat ze niet  zeker waren van hun vermogen de noodtoestand af te kondigen en te handhaven.

Afstanden en communicatiemogelijkheden waren anders dan wat politici dezer dagen ter beschikking hebben, bovendien was en is het nog maar de vraag waarvoor men als bestuurder oog heeft. Louis XV had in die zin meer macht dan zijn voorganger of dan François I, maar die laatste legde er juist veel belang in dat zijn bestuur zou gezien worden, terwijl Louis XV net vooral voortdurend met de Parlementen en met de verschillende adelsfacties, met janssenisten en anderen diende af te rekenen, waarvan onder meer schotschriften blijk geven.

Het zijn die vragen die ook Chantal Mouffe voor onze tijd probeerde uit te klaren: wie heeft macht en hoe wordt die gehandhaafd, met welke gevolgen voor de burger. Het punt is dat zij, mevrouw Mouffe en Carl Schmitt vooral kijken naar het verschuiven van machtsfactoren, waarbij ze menen dat doorgaans de strijd om de macht met grote inzet van middelen wordt gevoerd. In ons bestel merken we daar niet veel van, omdat politieke wetenschappers zelf doorgaans dat aspect van de politieke strijd bedelven onder een vermeende ideeënstrijd. Politici zelf ook geven graag aan dat ze het niet voor de macht doen, maar voor het algemeen belang, terwijl burgers vaker dan nodig merken dat al die ideeën wel eens gauw vergeten worden, als andere belangen gaan spelen.

Tegelijk is het zo dat het vaak moeilijk valt aan te geven waar de macht nu wel ligt, wat voor macht het is en hoe men er zich van kan bedienen. Men vergeet overigens dat de staat sinds de 18de, 19de eeuw onpersoonlijker werd en dat pogingen om de staatsmacht geheel in handen te nemen, vaak op stille of aperte weerstand is gestoten. De machtspositie van een dictator als Stalin lijkt boven alle twijfel verheven, maar behalve de vele doden op zijn actief, zijn de economische projecten lang niet altijd op een succes uitgelopen, behalve dan de ‘Holodomor’, de hongersnood die men organiseerde, men zijnde Stalin, maar ook was Chroesjtsjov toen volkscommissaris en volop betrokken bij het plan tot collectivisering van de landbouw en het uitroeien van de zogenaamde rijke boeren, de koelakken. De vernieling organiseren viel duidelijk eenvoudiger uit te voeren dan de opbouw van een moderne industriële natie. Hitler kon daarentegen op verschillende niveaus rekenen op mensen die zijn doelstellingen onderschreven, zoals een nieuw sterk Duitsland dat de schande van Versailles te boven was gekomen. Voor ons is dat alles nogal kies om over te schrijven, maar het valt op dat er maar weinig werken zijn die de organisatie van de macht in het Duitse NS-tijdperk goed beschrijven. We weten tevens dat een aantal mensen wel weigerden mee te gaan met het systeem en de politieke leiding, dat ondernemers dan weer graag ingingen op de wensen van de NSDAP. De weerstand is nooit opvallend groot geweest, maar wel wezenlijk.

Een kwestie is wel apert, namelijk dat voor Hitler en de zijnen, meer dan voor Stalin, het welzijn van de burgers zodat zij – ondanks het verlies van democratische en burgerlijke vrijheden – vooral niet te klagen hadden over hun ervaren welvaart en welbevinden. Men kon door de herwonnen slagkracht van de economie mensen een beter leven geven, maar de nazi’s hadden er veel voor over dit zo lang mogelijk in stand te houden, ook als de oorlogsinspanningen dit niet meer toelieten. Toch was het welzijn van het individuele welbevinden van burgers geen topprioriteit voor het regime, wel een noodzakelijke voorwaarde om de mensen achter zich te houden. Mensen gingen doorheen de twaalf jaar ook wel vaker zeggen: “als Hitler dit wist…” wanneer ze met grove problemen en probleemgedrag van gouwleiders te maken kregen. Of er brieven in die zin werden geschreven naar de Führer, is mij niet bekend, maar het zou alleszins niet verrassen. Nog eens, men mag uit dit alles niet afleiden dat Hitler zomaar alles gedaan kreeg, al viel dat tot 1941 wel mee.

Voor ons, die merken dat overheden over steeds meer controlemiddelen beschikken, van kruispuntbanken tot trajectcontroles en zelfs slimme camera’s die ongewenste gasten uit een stad kunnen houden, zou de controlerende macht van Hitler en vooral de Gestapo wellicht minnetjes uitvallen, al was er grote bereidheid van burgers om anderen aan te geven die buiten de lijntjes hadden gekleurd of de kluit belazerden. Gezagsgetrouwheid? Het blijft voor bestuurders een noodzakelijke voorwaarde om aan de slag te kunnen, maar bijvoorbeeld experten zijn de mening toegedaan dat burgers misschien wel gezagsgetrouw zijn, maar vooral onwetend over de ware toedracht. Doch de grootste moeilijkheid is dat velen dezer dagen zich met het overheidsbeleid inlaten, zoals het middenveld van vakbonden, ziekenfondsen en andere organisaties, de civiele maatschappij is behoorlijk dicht bevolkt, maar vaak voelen mensen die zich lid weten van een vakbond of andere middenveldorganisatie zich niet aangesproken door het ingenomen standpunt van hun organisatie. De afgelopen dertig jaar hebben zich nieuwe ngo’s gevormd, rond verkeersveiligheid, rond voedselveiligheid en dierenrechten en dan zien we dat het aantal deelnemers aan politieke, vooral publieke debatten steeds weer toeneemt.

Over de legitimiteit mag of kan men niet met goed fatsoen van mening verschillen, omdat we de vrijheid van vereniging hoog in het vaandel voeren en dan mag men wel vinden dat dierenrechten claimen wel een beetje over de schreef is, de organisatie bestaat en heeft spreekrecht, kan tussenkomen en kan mensen mobiliseren voor het hogere doel. Omdat het conflictmodel hanteren de eigen positie zoveel meer glans geeft, kan men maar moeilijk in overlegstructuren toegevingen doen, zonder enige theatrale dwaasheid aan de dag te leggen. Uiteraard hebben vakbonden een belangrijke rol in verband met de rechten van individuele werknemers, maar vooral hebben zij tot doel de collectieve belangen van werknemers te doen gelden.

Wie heeft in dat circus, vragen mensen zich wel eens af, nog de macht om een besluit te nemen en dus, zoals Carl Schmitt de noodtoestand af te kondigen? De vraag is waarom we zo blind zijn voor het dissipatieve karakter van de macht in een hoog geschoolde democratie, want iedereen kan plots met eigen belangen als activist naar buiten komen, om een stuk cultuurlandschap te verdedigen, wat legitiem is, maar onder die dekmantel de eigen grond en waarde te vrijwaren, wat ook legitiem is, maar wat we niet graag zien vertolkt worden als burgeractivisme. Tegelijk zien we in een aantal discussies dat er zich klusters van gelijkgezinde organisaties inzetten voor een gedeeld doel, rond de bestrijding van kanker of van armoede. Die inzet is behalve lovenswaardig vaak ook van strategisch belang in het grotere politieke schaakspel, omdat als men politici kan bewegen het roken echt uit de wereld te helpen, men hen wellicht ook kan bewegen tot andere straffe maatregelen. Willen een aantal gemeenten het aantal verkeersdoden in hun gemeente tot nul reduceren, dan kan een rationeel denkend mens daar weinig tegenin brengen. Toch bestaat de kans dat, zoals Paul Frissen het uitlegt, de staat steeds meer middelen moet inzetten met steeds miner resultaat en vooral met ongewenste neveneffecten en bovendien, denk ik, nooit kan vermijden dat er toch een ongeval op de gemeentewegen voorvalt, door allerlei omstandigheden die buiten de controle- en dwangmiddelen van de overheid vallen. Heeft de staat, de stad in dat geval gefaald?

Met Gemeentelijke Administratieve Sancties (GAS) hebben de lokale besturen tegelijk een instrument om overlast voor burgers tegen te gaan, maar de toepassing ervan lijkt net burgers op de zenuwen te werken omdat de bevoegde ambtenaren wel eens overdreven dienstijver aan de dag leggen of omdat de besluitvorming op sommige punten een grijze zone toelaat. Nu blijkt, voor zover ik het kan nagaan dat de echte ordeverstoring met GAS niet kan tegengegaan worden, zoals de aanwezigheid van vele (vijandige) supporterslegioenen of betogers, waar zich dan wel eens anarchisten of autonomen bij aansluiten om amok te maken. Toch horen we nu nog weinig over de praktijk van de GAS, zonder dat er sprake is van een evaluatie.

Kortom, wie schreeuwt om een sterk leiderschap, gaat voorbij aan het feit dat onze instituties juist ingericht zijn om het versnipperen van de macht hanteerbaar te houden. De beste methode om de nadelen ervan te overstijgen bestaat in het organiseren van goed overleg en berust op de verwachting dat de deelnemers aan zo een overleg ook nog eens verantwoordelijkheid aan de dag zullen leggen en niet enkel hun eigen belangen centraal plaatsen of niet bereid zijn compromissen te sluiten. Het eigen gelijk is natuurlijk fraaier dan dat van anderen, maar wil men tot oplossingen komen dan zal men tegelijk de machtsverhoudingen onder ogen moeten zien en oog hebben voor de legitieme wensen van andere actoren ofte partijen.

Zou wat meer retorische vaardigheid niet helpen om de standpunten beter te verwoorden en zo mensen aan tafel te krijgen voor een vlot te nemen besluit en de uitvoering ervan met bekwame spoed door te zetten? Straffe uitspraken bij de vleet, maar slechts weinige overtuigen echt. Want die uitspraak van Miguel de Unanumo horen we zelden: overwinnen is nog niet overtuigen. Het draagt ertoe bij dat we niet altijd meer zien waar de macht zich situeert. Uiteraard geven we het debat over macht en de negatie van macht in het politieke gebeuren daarmee een andere richting, want als we overtuigen belangwekkend vinden, dan weten we dat de overwinning nog moeilijker te verwerven valt, maar goed, de belangen zijn verdeeld en niemand kan de macht voor zich opeisen. Het primaat van de politiek inroepen is een mooie maar ontoereikende aanzet en kan ook weer andere weerstand oproepen. Het dissipatieve karakter van de macht (om de noodtoestand uit te roepen) is een gegeven waar we zinvoller mee om moeten gaan, dat wil zeggen dat we meer dienen te bouwen aan een consensus. Voorwaarde is dan wel dat men problemen, kwesties niet vanuit een oogpunt bekijken zal, maar de complexiteit ervan onderkennen, doch, dat roept dan weer nieuwe reflecties op.  


Bart Haers

Reacties

Populaire posts