Marx en de Meent
Kritiek
Links, marxisme en de meent
Hoe denken over de commons historisch dwalen
wordt
Gelukkig
hebben we Werner Trio nog, die deze maand op Klara enkele boeiende gesprekken
brengt over de erfenis van Karl Marx, over het denken dezer dagen en we hopen
vooral dat hij mag doorgaan. Toch zijn we het lang niet altijd eens met wat te
berde wordt gebracht. Tim Moens bracht op 12 mei een exposé over de Commons, de
meent en het economische fenomeen van gedeelde eigendom. Marx was zelf, in
navolging van de Franse Revolutie niet echt een voorstander van economische
autonomie van mensen, bedacht dat de ambachten en gilden, maar ook dus de
commons niet als een economisch model konden gelden, omdat daarin de uitbuiting
verder zou blijven gaan en dus de vervreemding. Moens stelt het voor alsof het
mogelijk is dat de meent begrazen zou worden door runderen of schapen in
collectief bezit. De meent zat complexer in elkaar, valt te bedenken.
Tine
de Moor, hoogleraar in Utrecht had het in een uitzending van Tegenlicht op NPO
2 ook over Commons en verbond er net zo goed een burger activistisch verhaal
aan, zoals het gemeenschappelijke beheren van een (grote) moestuin. Toch had ze
meer oog dan Tim Moens voor de maatschappelijke betekenis van de Meent, de
commons, want dat is wat mij, als mediëvist, altijd is opgevallen, dat men er
vaak enkel een economisch verhaal van maakt, terwijl het net zo goed om een
cultuur gaat. Het heeft te maken met de aard van het marxisme zelf, dat cultuur
tot de bovenbouw rekent en economie, overleven, tot de onderbouw.
Sinds
de zestiende eeuw werd in Engeland door grondeigenaren gestreefd naar het
naasten van commons oftewel gemene gronden en ook Hendrik VIII vond dat geen
kwalijke oplossing, maar was er wel een probleem, want men ontnam niet enkel individuen
een zeker bestaan, men ontwrichtte, zoals Thomas More in “Utopia” beschreef, gemeenschappen.
Het doel van de commons, van de meent zou ons moeten inspireren, doet dat ook,
maar doorgaans alleen linkse mensen en dat blijft vreemd. Het liberalisme in
Europa heeft onder meer de landbouwers veel gebracht, maar de dag dat
corporatieve melk- en suikerbedrijven “geprivatiseerd” werden, ging er voor de
boeren veel verloren, niet enkel inkomen.
Men
zegt dat corporatieve organisaties niet werken, maar Guy Vanschoenbeek
beschreef in “Novecento in Gent” hoe in een eerste fase de arbeiders zichzelf
organiseerden in spaarkassen en uiteindelijk in Vooruit. In beginsel was de
organisatie niet geïnspireerd door Karl Marx, maar ging het om een gedeelde inspanning
om het eigen lot te verbeteren. Het ging dan ook vaak om beter opgeleide arbeiders,
zoals de boekdrukkers, de diamantbewerkers en edelsmeden in dienstverband, waar
ook een zekere beroepsfierheid leefde. In zijn onderzoek zou Hendrik de Man
onder meer nadenken over “vreugde in de arbeid”, wat nogal afwijkt van de aliënatiegedachte
in het klassieke marxisme en net te maken heeft met de waardering van arbeid.
In zekere zin komt de gedachte aan een gedeelde inzet en gebruik van middelen
dan ook niet ten dichtste bij de ideeën van het marxisme, wel integendeel. De
marxistische geschiedschrijving had net zo weinig belangstelling in het wezen
van gilden en ambachten, waarbij wel de Annales het onderzoek heeft gestimuleerd.
Verder kan men terecht bij meer Richard Sennett
in de “Kraftsman” “Ambachtsman” want dan kan men vaststellen dat de meester
geen industriële uitbuiter was maar tegenover leerlingen geacht werd
verantwoord op te treden, al zorgde de ene beter voor zijn leerlingen en gezellen
en liep het systeem inderdaad ook vast op het beperken van het aantal meesters,
die dan ook nog eens erfachtig konden worden.
Kijken
we naar de historische realiteit, zoals dat heet, dan weten we dat al die
instellingen elk op hun manier een lange geschiedenis hebben met hoogtepunten
en diepe interne conflicten. Idealisering noch verguizing zijn aan de orde, wel
de gedachte dat we economisch handelen niet per se als een kwestie van overheid
of privé, individueel bezit hoeven te zien. In wezen is een NV ook een meent,
waarbij aandeelhouders eenzelfde gemeenschappelijk doel delen, maar dat kan ontsporen,
waarbij aandeelhouderswinst belangrijker dreigt te worden dan het voortbestaan
van de onderneming.
Kan
men zeggen dat winst voor een bedrijf, voor een onderneming van belang is, dan
kan men evengoed volhouden dat men rekening moet houden dat snelle winst
uiteindelijk een kost kan blijken, omdat er veel andere overwegingen buiten
beschouwing gebleven zijn. Het punt is dat een onderneming van de zijde van vakbonden,
zeker van socialistische en communistische vaak als een wingewest werden
beschouwd en zoals het in het UK gold, kon een bedrijf helemaal in handen zijn
van de vakbond, een closed shop blijken, wat dan weer de leefbaarheid niet ten
goede kwam. Ook patroons kunnen zich van hun kleinste kant laten kennen en
toch, zo een bedrijven nemen niet altijd een grote vlucht. Het punt? Beschouwen
we bedrijven als generatoren van cash, dan gaat de aandacht voor de kracht en
vaardigheid van de mensen in dat bedrijf verloren. Het corporatieve systeem
zoals de Colchozen en de Sovchozen heeft niet gewerkt, omdat niemand zich
verantwoordelijk voelde voor het geheel en er waren ook geen bijzondere redenen
om zich voor die organisatie in te zetten. De andere kant, sommige bedrijven
werken onder het oog van de meester, maar zonder die handige harry’s loopt het
ook voor geen meter en die handige jongens en meisjes vindt men doorgaans op de
werkvloer, niet in de kantoren.
Behalve
een excursus over het belang van vakonderwijs, die zeker gepast zou zijn, zelfs
noodzakelijk, omdat veel “universitair geschoolden” gewoon geen interesse
hebben voor wat de lasser of de metser vermogen, gaat het er ook om, dat een
bedrijf, een organisatie van enige omvang niet zomaar een toevallig samenkomen
is van mensen, maar in feite, zoals een dorp, een organisch groeiend geheel
vormt. Het kan zijn dat niet iedereen in het concept past, niet iedereen over
voldoende discipline beschikt en zichzelf wil inzetten, maar komen die er niet,
inzet en discipline, dan zullen ze het ook niet lang uitzingen.
De
idee van de meent kan men zien als een antwoord op de vraag hoe mensen kunnen
samenwerken, als een antwoord ook op de vraag waarom bezitsstructuren niet
alles bepalend blijken voor succes. Ook in het communisme werden en worden de
belangen geprivatiseerd, wordt het eigen leven te kostbaar. Aan de andere kant,
wie toetreedt tot een organisatie en daar voor zichzelf een zending in weet te
zien, ontstaat er wel iets als een gemeenschappelijke grond, een gedeelde
doelstelling van meent te kunnen maken.
In het
courante taalgebruik zien we dat er tussen het ik en de massa weinig ruimte is,
dat men kleine(re) kringen, zoals familie, verenigingen of bedrijfsorganisatie
niet meer als constitutief voor ons eigen bestaan zien. We juichen jeugdbewegingen
toe, zoals de scouts of de KSA, maar tegelijk klinkt er een zekere meewarigheid
in door. Zeker kinderen die alleen opgroeien hebben het wel eens moeilijk om
verbinding te vinden, al kan men ook daar geen peil op trekken. Omdat er niet
altijd dat kind is, maar je leeft in een ruimere omgeving, een gedeelde
omgeving. Ouders in de VSA is het verboden hun kind in de publieke ruimte te
laten komen, zonder parenteel toezicht, terwijl wij nog door de velden konden crossen
met de fiets of gewoon lopend, want wandelen was niets voor ons. Het vermoeden
dat men kinderen geen speelruimte mag geven, spoort met de gedachte dat we ook
onszelf niet zomaar mogen laten gaan, al verlangen we er wel eens naar loos te
gaan, want er zijn verantwoordelijkheden. De spelende mens is dood. Juist als
we die open ruimte als een publieke ruimte beschouwen en men er de ruimte
krijgt tot recreatie en tegelijk mee kan bijdragen aan de instandhouding, zal die
open ruimte niet zo gauw aan verdere bouwwoede ten prooi vallen.
Dat nu
heeft net te maken met de gedachte dat dingen of van ons zijn of net niet, dat
bezit duidelijk is, terwijl de staat geen meent lijkt te kunnen zijn, waarbij we
wel werken met een systeem van representatie en met een vrije pers, maar dat
volstaat niet. De staat is de vijand niet, maar is belast met het beheer van
het ‘bien commun’, het gemeenschappelijke goed. Dat impliceert ook kijken naar
de toekomst en de vrijwaring van de toekomst voor het nageslacht. Zowel links
als rechts hebben zozeer de mond vol van enkele obsessies, die echter op geen
enkele manier de idee laten rijpen dat ook politici niet de eigenaren van dat
algemeen belang kunnen zijn, dat publieke goederen gedeeld belang zijn, zodat
zij wel de behoeders in naam van de natie moeten heten.
Hoe
zou dat moeten functioneren of beter, hoe zou politiek functioneren als men
meer vanuit gedeeld belang zou vertrekken? Misschien zou het debat al anders
verlopen, inzake onderwijs, inzake defensie, inzake het budget… Economen
schrijven dezer dagen dat de welvaartstaat niet houdbaar zou zijn, omdat de
kosten voor gezondheidszorg en ouderenzorg te hoog zouden oplopen. De vraag is
natuurlijk hoeveel meerwaardecreatie er nodig is om het geheel draaiende te
houden en toch, het financiële alleen kan niet voor welbevinden zorgen. De
sterkte van een democratie, van een samenleving bestaat er niet per se in dat
iedereen mee de kar trekt, wel dat wie de kar wil trekken naast oog voor de
eigen belangen ook oog heeft voor het algemeen belang moet zie op te brengen.
Het opnemen voor de Meent, zou men in overweging moeten nemen, komt iedereen te
goede. Alleen is de vraag of onze visies over economie en politiek, die beide
echt competitief benaderd worden, wel compatibel zijn met dat besef.
Nu, de
aandeelhouders van (nieuwe) polders in de Nederlanden beheerden samen, pro rata
van hun bezit de polder, gemalen en de afwateringskanalen, zochten naar
inkomsten door onder meer elk jaar rijshout te verkopen aan bakkers en anderen
die snel brandend vuur nodig hebben. Ook het verloten van gemeenschappelijke
gronden, zoals de dijkhellingen en visrechten kon inkomsten opleveren die mee
het onderhouden van de polder en het weghouden van overtallig water verzekeren.
In het marxisme worden alle
productiemiddelen in theorie gemeenschappelijk bezit, maar dat was met de meent
niet het geval. Ook de notie van beloning naar behoefte stond niet voorop, wel
de gedachte dat wat men gemeenschappelijk bezit ook voor iedereen optimaal
beheerd moet worden.
In die
zin is het – alweer – van belang naast de ratio van gedeeld beheer in
overweging te nemen hoe samenwerking voor een gemeenschappelijk doel mogelijk
is. Dan komt men op het terrein van de cultuur en de psychologie terecht. Ten
eerste zijn er voor het beheer van de meent palavers nodig, die wel ergens
moeten uitmonden, namelijk in praktische besluiten. Vaak kan men lang doorgaan,
als men de gebruiken in stand houdt, maar zelfs dan kunnen conflicten ontstaan,
waar de Meent niet mee gediend is. Psycho-culturele aspecten van coöperatie komen
in de discussies over de meent echter niet aan de orde, zoals bijvoorbeeld de
wijze waarop onderling vertrouwen in stand gehouden wordt, waarbij men, zelfs indien
men het initieel niet eens is, omdat de geplogenheden geen afdoende antwoord
meer bieden, bewust naar een oplossing werkt en het element macht of autoriteit
ondergeschikt blijft aan dat vertrouwen. In de politiek wint de sterkste, of
degene die in een democratie het meeste mensen achter zich kan krijgen en
daarom zal men de tegenstander proberen te vernietigen. Doet men dat in de Meent,
dan zal de meent eronder lijden en dus elk van de deelnemers. Tegen de gedachte
van de “tragedy of the commons” kan dus inbrengen als iedereen zijn zin doet,
de meent zelf inderdaad ten onder gaan zal, wat in de praktijk niet aan de orde
leek. Het waren politieke beslissingen die de meent van buitenaf ondergraven
hebben.
Het
behoeft dan ook niet zo te wezen dat alle activiteiten via een vorm van
corporatie georganiseerd worden, of dat alle politieke instituties enkel
draaien op de verkiezingen. Voorstanders van directe democratie willen dat
burgers bij zo niet alle beslissingen dan toch bij alle hoofdzaken betrokken
worden en vinden de representatieve democratie niet afdoende. Het punt is een volksvergadering,
waar de meent dus op draait, ook uitvoering moet geven aan de besluitvorming.
Daarvoor heb je een schout nodig, rechters, milities en belastinginners, zo
eenvoudig is. Aan de andere kant is het duidelijk dat je in een grote
gemeenschap niet altijd iedereen kan betrekken bij besluitvorming, want dan komt
men vaak bij weinig genuanceerde Ja/neen-vragen uit en dat levert voor het
beleid vaak niet de beste oplossingen. De samenleving besturen, met alle
verschillen inzake leeftijd, geslacht en kennis vraagt ons vertrouwen te
stellen in een beperkter gremium, waar in principe iedereen toegang toe moet
krijgen, maar in de praktijk zijn het bijna altijd een aantal mensen die zich
geroepen voelen en er ook de capaciteiten toe hebben. In discussies over wat
democratie nu zoveel beter maakt dan andere systemen, zien we dat de laatste
jaren de klacht over de particratie hoger klinkt dan vragen over de
technocratische aspecten van het bestuur, terwijl de samenleving te onzent meer
geschoolde en hooggeschoolde mensen telt dan ooit voordien. Hierover nadenken
betekent dat we de roep om “meer” en “betere” democratie een beetje ijdel is.
Populisten als Thierry Baudet menen dat de kartelpartijen, de klassieke
partijen dus, de boel naar de verdoemenis helpen en dat enkel hij en hij alleen
bij machte zou zijn het naderend onheil te keren. De chaos of ik? Net omdat het
bestuur van de res publica meer uitstaans heeft met wat men voorheeft dat het beheer
van de meent veronderstelt, kan een stelling als die van Baudet gemakkelijk
onderuit gehaald worden en toch verliezen politici als Alexander Pechtold zich
in politiek gekissebis, terwijl in een goed bestuurde samenleving de
bestuurders niet kunnen claimen beter te weten dan anderen.
In die
zin spelen media in een complexe samenleving een belangrijke rol en al kan men
niet aan de noodzaak van een zekere notie van entertainment, zouden de (brede)
media best ook streven naar het herstel van vertrouwen, want dat blijkt telkens
weer uit onderzoek zeer beperkt te zijn. Nu denk ik zelf wel dat men hier
overdrijft, dat de media niet zo onbetrouwbaar zijn als men het graag voorstelt,
al is het ene medium nog altijd betrouwbaarder dan het andere, de vaststelling
dat men zich niet op een bron mag verlaten, zou toch al lang ingeburgerd mogen
heten. Maar men weet dat burgers graag vasthouden aan hun ene krant, zodat er
zich een zero sum game voordoet en wat de ene aan lezer wint, verliezen alle
andere. Ook is het niet onbekend dat kranten en andere media steeds meer in
handen komen van enkele spelers, waarbij alle graag putten uit hetzelfde aanbod
van persagentschappen.
De
discussie over de mogelijkheid van de commons werd en wordt nogal lichtvaardig
in een tegenstelling tussen links en rechts getrokken, terwijl zowel het
klassieke liberalisme als het marxisme uitgingen van de gedachte dat eigendom
en economische macht de basis vormen van het welvaren van een staat. De commons
oftewel de meent herleiden tot de ene vorm van gemeenschappelijk beheer, die
van weidegronden waar boeren hun eigen vee samen met dat van anderen kunnen
laten grazen en doorgaans niet zo een klein perceel vormt, laat onverlet dat de
idee van gezamenlijk beleid ook in een kapitalistische samenleving mogelijk is,
zelfs voor een aantal domeinen van beleid gunstig kan uitpakken. Nu zien we dat
bijvoorbeeld de organisatie van het waterbeheer, zowel van drinkwater als de
behandeling van afvalwater aan een organisatie is toevertrouwd en vervolgens
betalen gebruikers tal van bijkomende kosten, terwijl de aansporing tot
matiging van het gebruik beperkt blijft. Ook inzake energie zou men in principe
naar collectief beheer van windmolens of andere vormen van elektriciteitsvoorziening
bedacht kunnen worden, decentrale elektriciteitsproductie dus. De idee van de
meent laat toe de aandacht te vestigen op een billijke behandeling van belangen
en tegelijk een debat over goede praktijken, beste praktijken mogelijk maakt,
die ook tot conclusies kunnen leiden.
Daarom
moeten we vooral de psycho-culturele aspecten van het samen beheren van een
aantal goederen, zoals open ruimte, energieproductie beter onderzoeken, zonder
uit het oog te verliezen dat bij besluitvorming de factor macht niet te negeren
valt. De “tragedy of the commons” zoals de bioloog Garret Harding valt moeilijk
historisch vast te stellen, net omdat hij voorbij gaat aan het feit dat
iedereen ook kosten draagt voor de meent, zodat het inderdaad niet evident is dat
iemand meer uit het geheel haalt dan hem of haar toekomt, gebaseerd op
afspraken. Niet dat het beheer van de meent conflictvrij is, wel bestaan er
mechanismen die de conflictafhandeling in theorie mogelijk maken. De lange
geschiedenis van de Meent, de afgeleide vormen ook, moeten ons ertoe brengen
aandacht te besteden aan de maatschappelijke baten van het systeem. Voorwaarde
daarom blijft de meent als beheersvorm beperkt tot kleiner entiteiten, wat niet
betekent dat we op een grotere schaal via meer uitgebreide entiteiten toch de
basisvisie kunnen hanteren. Die is net niet links of niet rechts, want de
discussie over wat rechtvaardig is, wordt door de deelnemers naar rijp beraad
besloten. Altijd is de voortgang, de continuïteit een kernwaarde.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten